Perdu Dichtersmarathon 2020

het was vandaag Gedichtendag
een enkel klein gedicht: dat mag
en dan het liefste in Perdu
was u er niet, wat sneu voor u
de dertig-dichters-marathon
is jaarlijks een knap feuilleton
met rijm of niet of wel als saus
ik las er voor en kreeg applaus
voor Jan van Hulst uit 1410
Egidius niet meer gezien
nu is de oude dichter moe
en doet het laatste boekje toe

The Story Of The Industrious Corrector

Once upon a time, there was a corrector. She never read books. She only read sentences. She was very happy with strict logic. Literature wasn’t really her ‘thing’. But then she had to correct my text. For a book on healing, with an exposition in a museum.

I had titled my essay “Life itself is a polyrhythm / On healing”. No, no, and no, she couldn’t let that pass. She wrote in the margin: “Editors: the text doesn’t really deal with rhythm until the very last paragraph, and so it seems to be to be disconnected. Maybe rename it to…” And she proceeded to weed out all music and rhythm of my words, my style, my sentences.

After having done so, proud of her good work, she remarked: “Also, the final paragraph doesn’t really work as an epilogue”.

After which I conclusion I shook my head, poured myself a cup of coffee, decided to not try to correct her, and threw her corrections out.

(And as you might have noticed: she did indeed write two times ‘to be’…)

The End.

WAT IS VERBEELDING 7/7

https://www.flevokunst.nl/blogartikel/1508

Schrijven met Liesbeth: een week lang schreven wij elkaar (wij schrijven elkaar trouwens doorlopend). Dit is het slot, van mijn hand.

“…de hoeken van m’n werkkamer liggen vrijwel precies op de windrichtingen. Het versterkt het vreemde gevoel als ik ganzen hoor overvliegen zoals die jij hier beschrijft op 5 januari, ‘gakkend en schreeuwzingend’…, ze vliegen van noord naar zuid en terug, ‘zijn we d’r allemaal’ roept de voorste zonder om te kijken en de rest antwoordt kortaf ‘ikke wel’, ‘ikke ook’, ‘ikke…’, ‘ikke…kkkkkkk…’. 

Het klinkt als ‘akke’, geen wonder dat die ene gans zo heet, Akke, in ‘Nils Holgerssons wonderbare reis’ (1906!). Mijn moeder las het ons voor, op de rand van een van de bedden gezeten (wij kinderen sliepen twee aan twee in een jaren-vijftig-woninkje dat we heel groot vonden). Toen ik in 1973 een maand rondliftte in Finland, hippie-achtig, met een andere hippie, bleek ik zes woorden Fins te kennen, de namen van zes ganzen uit het boek, ‘Yksi, Kaksi, Kolme, Neljä, Viisi en Kuusi’, dat is tellen in het Fins, ‘één, twee, drie, vier, vijf en zes’. Ik kan het nog altijd gedachteloos opzeggen.

Elke schrijfplek en elk atelier is diezelfde magische plek op de windrichtingen, op het kruispunt van noord, zuid, west, oost, waar we maken en bouwen, vormgeven en leven scheppen, niet uit het niets, creatio ex nihilo, maar wel uit de chaos. Hier vlakbij is ‘vindplaats Zenit’ met sporen van prehistorische bewoning van tienduizend jaar terug en archeologische vondsten. Ik doe niets nieuws, het was er altijd al. Die vleugels…

…van Pegasus, de vleugels van ganzen, de vleugels van zwanen. Of die van de roodborst…”

WAT IS VERBEELDING 7/1

https://www.flevokunst.nl/blogartikel/1502

1. Verbeelding

Al een aantal jaren is er de bijzondere ‘Week van de Verbeelding’. Maar wat is dat precies, ‘verbeelding’?
Dat is…ehhh… nou, dat je creatief bent? Dat je je van alles kan voorstellen? Dat je een kunstenaar bent?
Ja, ook[1].

Maar hoe zit het met: ‘Die vrouw heeft te veel verbeelding’?
Dat is uitgesproken negatief bedoeld. Spreker, heel vaak ook spreekster, oordeelt dat iemand anders ‘het hoog in de bol heeft’ en zich veel belangrijker vindt dan ze in werkelijkheid is[2].
Wordt trouwens altijd van meisjes/jongedames/vrouwen, gezegd. Er was een tijd, nog niet zo heel lang geleden, waarin vrouwen gezien werden als een tweederangs mensensoort. Mannen waren de norm, stelden de norm. De vrouw was een soort afgeleide van de man. Zoals veel ouderwetse vrouwennamen een verkleinwoordje zijn van een mannennaam: Pietje (v) naast Piet (m), Klaasje (v) naast Klaas (m), Jantje (v) naast Jan (m). Ik verzet me tegen deze visie, u ook, denk ik.

En hoe zit het met: ‘Dat kind heeft veel verbeelding’?
Niet helemaal negatief maar ook niet echt een compliment. Meer een geval ‘zorgenkindje’ dat niet zo goed kan opletten in de les omdat zij, of hij, overal een verhaal van maakt. En vaak verdwaalt in de eigen fantasie.
Aha: de fantasie.
Het voorstellingsvermogen.
De verbeeldingskracht. 

Nu komen we bij wat we graag willen zeggen: de ‘Week van de Verbeelding’ is de ‘Week van de Verbeeldingskracht’.
Het gaat om kracht. Niet om inbeelding en niet om verdwalen in je eigen verhaal. 

Vanuit die kracht kun je mooier naar buiten treden dan je thuis voor de spiegel bent, maar intussen weet je wat je doet, en waarom je het zo doet.
Vanuit die kracht kun je als magisch de schijn voortoveren dat je bent verdwaald in je eigen verhaal, terwijl je wéét welke weg je lijkt kwijt te zijn, en als vanzelf – dwz. na hard werken en na lange jaren van steeds weer oefenen – uitkomt in de eenheid van wat je doet. In de eenheid van wat je maakt.
Je bent een maker. Een Maker. 

Je wéét wat je doet.
Je kent je beperkingen. Mede uit jarenlange ervaring.
Je kent je materiaal en je speelt ermee. Je kent de vormentaal van je medium. Je rekt de mogelijkheden op tot een nieuw universum waarin spel en ernst coördinaten zijn, geen tegenstellingen.
Je kent je talent, denk je, en toch blijkt het steeds weer groter dan jezelf. De magie van je eigen kracht is groter dan je eigen kracht.

Je bent kunstenaar. Een danser, een zanger, een musicus, een componist, een dirigent, een instrumentbouwer en -ontwerper, een choreograaf, een acteur/actrice, een toneelschrijver, een scriptschrijver, een voorlezer, een regisseur, een spreker, een schrijver, een performer, een schilder, een fotograaf, een beeldhouwer, een tekenaar, een graficus, een dichter, een dramaturg, een toneelbouwer, een architect, een vertaler, een vormgever, een videomaker, een striptekenaar, een lichttechnicus, een etser, een modeontwerper, een filmer, een glasblazer[3]… en zoveel meer dan dat.

Iemand met vaardige handen, met heldere ogen, met grote liefde: voor het materiaal, waar je intussen ook zelf toe behoort. Iemand met het ritme van de eigen ademhaling verweven in het werk. Iemand met het hartenbloed kloppend in al wat gemaakt is. Iemand met passie.

Passie is kracht.
Iemand met kracht.

2. Het talent en de arbeid 

Komt je dat aanwaaien, die kracht?
Voor een deel wel. Je wordt er mee geboren. Het is een talent. 

Weer zo’n ogenschijnlijk begrijpelijk maar in feite knap lastig woord. Talent was ooit, duizenden jaren geleden, een valuta-eenheid. Letterlijk betekent het ‘gewicht’ en komt van het woord ‘talenton’ (uit het Grieks). Dat verwees maar een bepaald, afgesproken, gewicht in goud of zilver. Één talent was heel veel geld, denk, ettelijke jaarinkomens van een arbeider.
Mensen zijn het woord ‘talent’ metaforisch, overdrachtelijk, gaan gebruiken: omdat het aangeboren talent zo waardevol is. Het is vaak erfelijk. Net als een erfenis in geld of goed.

Geld is een ruilmiddel. Goud en zilver kunnen dat ook zijn. In sommige delen van de wereld waren ooit kaurischelpen het betaalmiddel. Het is maar net wat je afspreekt binnen een bepaalde cultuur. De Taíno-indianen uit het Caribische gebied waren bijvoorbeeld alleen in goud geïnteresseerd als lichaamsversiering, dus oorringen, of plaatjes op kleding en hoofdtooi. Maar de Spanjaarden die vanaf 1492, met Columbus, ineens bij hen binnenvielen omdat ze even Amerika kwamen ontdekken, hadden een andere visie op goud. Hebzucht. Goud was en is in Europa een betaalmiddel. Allemaal cultureel bepaald.

(De intrinsieke waarde van goud bestaat erin dat zuiver goud redelijk smetvrij is. Dus in culturen zonder nette zeepjes en afwasmiddel uit de supermarkt zat je goed met gouden borden en bekers, wat je gezondheid aanging.)

De spanning tussen de Taíno-visie en de Spaanse/Europese visie inzake goud, zegt ook iets over het metaforische ‘talent’ dat aangeboren is. Je kunt je ermee tooien. Het fijne is dat niemand het je kan afnemen, ook die 15e-eeuwse Spanjaarden niet.
Je kunt er misschien een soort betaalmiddel uit fabriceren, je kunt het te gelde maken. Maar dan moet je wel iets met dat talent doen. ‘Het talent en de arbeid’, heb ik hierboven gezet als tussenkopje. (Je hebt nieuw land, leuk, maar dan moet je het nog ontginnen, daar weten wij hier in Flevoland wel het een en ander van…)

Dat is onze moeilijkste opgave: hoe kan ik mijn talent ontwikkelen? Je hoopt dat je een product kunt maken waar een markt voor is. En als je die keuze durft doen, waar moed voor vereist is, en waarbij je meestal moet ingaan tegen je naaste omgeving waar niemand er iets in ziet (‘Kind, leer toch een vak! In de kunst verdien je niks!’), dan, terwijl je jaren achtereen hard ploetert, dan, misschien…
Dat is het andere deel van die kracht. Een heel groot deel zelfs, zoals we allemaal weten. Met een lachend ‘het was 1% inspiratie en 99% transpiratie’ wuiven we de lof voor ons talent weleens weg, juist omdat we er zo hard voor moeten werken en we daar ook graag erkenning voor zouden zien. Want de toeschouwer, de lezer, de recensent, de criticus, zij zien allemaal alleen het uiteindelijke product en ik, jij, wij, als Maker/s, verdwijnen erachter.

Dat moet ook. Vaak is niemand onbaatzuchtiger dan de kunstenaar. Je wilt je liever niet laten voorstaan op een talent dat je gekregen hebt, omdat je bij elk volgend werk dat je met moeite hebt veroverd op jezelf en op het materiaal, ervaart hoe de magie van je talent het verre uittilt boven jezelf. Je wordt er verlegen van, oog in oog met…. ja, het goddelijke? Bij gebrek aan een beter, hoger woord? De mystiek van de kunst?

De beste kunstwerken verbijsteren de kunstenaar zelf evengoed als de buitenstaander.
Mede daarom denkt soms 90% van de buitenstaanders dat kunst niks mag kosten. ‘Je talent is toch aangeboren, dat is toch ook gratis?’ Ja, de koekoek. Het is die arbeid waardoor het gaat bloeien. Anders blijft het zoute, onvruchtbare grond.

Intussen bouw je voor jezelf iets op: ervaring. Zelfinzicht. Materiaalkennis. En uiteindelijk zelfvertrouwen. Hoe opnieuw wankelend je ook moet zijn tijdens het maken van elk nieuw werk: want juist de Maker weet dat elk werk een waagstuk is, met de volkomen inzet die ik ben.  

3. Jan van Hulst

Dat is niet postmodern en dat is niet het gedachtengoed van de Romantiek. Het is veel ouder. Ik kom het tegen bij een 14e-eeuwse auteur uit Brugge, in Vlaanderen, die een groot handschrift achterliet met werk van hem en van zijn vrienden en vriendinnen (jazeker, ook vrouwelijke auteurs). Met gebeden, en liederen met muziek, zoals het Egidiuslied. En lange verhalende, rijmende teksten. Hoe hij heette? Waarschijnlijk Jan van Hulst, maar zeker is dat niet. (‘Van Hulst’ mag je in die tijd soms letterlijk nemen, hij kan best in die plaats geboren zijn.)

Het handschrift ligt in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. De KB verwierf het in 2007, op Valentijnsdag. Wonderlijk, voor een boekwerk met zoveel liefdeslyriek erin.
Het was privé-eigendom van een Belgische baron[4]. Na zijn overlijden in 2006 werd het verkocht door de adellijke erfgenaam, die nog een flink spaarpotje overhield aan het talent en de werkzaamheid van Jan van Hulst, zeshonderd jaar later. (Jan zelf heeft er geen cent aan verdiend, zo rond 1410, al zal hij weleens een goudstuk hebben gekregen, maar de vele vrolijke teksten over zang, dans, eten en drinken en erotiek, tonen een grote liefde voor het leven.) 

4. Jan van Hulst zegt ons voor

Aan het begin van zijn boek ging Jan er eens goed voor zitten. Hij wist op de leeftijd waarop hij deze teksten in één boek bijeenbracht, wat hij waard was, wat zijn werk (en dat van zijn vrienden en vriendinnen) waard was. Hij had een enorme lees- en schrijfervaring en zonder dat we zijn cv kennen, kunnen we dit opmaken uit zijn tekst. (Hij had Aristoteles’ ‘Poetica’ gelezen, zie ik.) Je kunt de ervaring en de arbeid van de kunstenaar zien in het uiteindelijke werk, vooral als je zelf kunstenaar bent en wéét wat zij/hij geploeterd moet hebben voordat dit ‘zomaar’ tot stand kwam.

Jan heeft een enorme stapel werk verzameld, waarschijnlijk uit de jaren 1375-1410, werk van hem (de meeste teksten) en, zo te lezen, van een groep vrienden en vriendinnen die regelmatig bijeenkwamen en dan zongen, musiceerden, en [eigen] verhalen vertelden. Alles handgeschreven want de boekdrukkunst is nog niet uitgevonden. Dan ligt daar die stapel en dan schrijft Jan een voorwoord. Dat doen veel auteurs nog steeds. Jan doet het op rijm, dat is in zijn tijd gewoon. Weinig mensen konden lezen en schrijven, en al konden ze lezen, ze hadden geen boeken, ze moesten luisteren naar een gedicht. Dan is rijm prettig om de berichten te onthouden, denk maar aan de rappers van nu.

En dan zet Jan in veertig regels zijn visie uiteen inzake ‘kunst’. ‘Conste’, zegt hij, in zijn taal van toen. ‘Conste’, dat is dat talent, die verbeelding, dat iets-kunnen-verbeelden. Dan heb je ook nog de drang om dat te doen (Jans ‘cracht’), de wens om dat te doen (Jans ‘wille’): maar zonder ‘daet’, zonder dat je daadwerkelijk aan de gang gaat, komt er niets van terecht. Je hebt het echte ambacht nodig en de werkzaamheid, de arbeid, dat is pas ‘daet’!

En dan moet je ook nog goed nadenken en niet meteen beginnen te hakken, als je bijvoorbeeld beeldhouwer bent (met de achterliggende gedachte, dan verspil je dat dure marmer dat je helemaal per zeilschip en per ezelskar uit de mijnen van Carrara hebt laten komen). Welke kunstvorm je ook beoefent, je maakt eerst een opzetje, of een tekening, of doet een paar vingeroefeningen, of een ‘warming-up’, je gaat niet gelijk op de spitzen staan.

Pas als je je talent op een goede manier ontwikkelt, kan het werk groeien en zich langzaam ontvouwen binnen dat magische gebied van de echte ‘conste’, de ware kunst, dat gebied waar we als kunstenaars naar verlangen zoals een mystica naar haar godsbeleving – in dat moment waarin alles op de juiste plek valt en het kunstwerk je loslaat en van iedereen is. Dat ‘brinct tweerc te zire namen’, precies dan gaat iedereen het mooi vinden.

Daarna legt Jan ter vergelijking nog even het omgekeerde uit, dat je een goed ambachtsman bent maar geen kunstenaarstalent hebt. Dat is prima en zeer te waarderen, maar het heeft niet als resultaat dat mensen ontroerd raken door je werk. Een hele moderne opvatting van kunst is dat. Je werk moet emoties losmaken[5]. Dat is kunst.
‘Kunst is vormgeving van emoties’, heb ik mijn poëziestudenten vele jaren voorgehouden.

In feite somt Jan precies op wat wij als kunstenaars allemaal wel weten, maar wat je de toehoorders en toeschouwers nog eens goed moet uitleggen. En hij heeft er een doel mee dat nog iets voorbij dat kunstmoment ligt. Twee doelen, eigenlijk.

Heel praktisch, hij vindt dat de kunst betaald moet worden. Dat laat hij subtiel weten tegen het eind van zijn proloog waarin hij speelt met allerlei woorden die ‘goud’ bevatten, zoals ‘vergulden’. Kom maar over de brug, dames en heren van de adel, als ik klaar ben met mijn voordracht, verwacht ik een welgevulde beurs als beloning! Want werkbeurzen (hee, daar is dat woord weer) waren er toen nog niet.

Maar de belangrijkste ‘betaling’ is voor Jan nog een andere: niet het goud (van de adel), maar de erkenning van zijn ‘conste’ en daadkracht door zijn collega’s. Dàt is pas het ware goud! 

5. Een klein deel van Jans proloog, met een vertaling

Het begint met talent: conste.  En dan…

Const, cracht, wille, zonder daet,
daerof en comt goet no quaet.

     Talent, kracht, wil: als men niets doet,
     gebeurt er niets, geen kwaad, geen goed.
Ende hoge daet zonder wise raden,
dats een recht beghin van scaden.

     Iets belangrijks doen zonder goed overleg
     is een prima begin van pech.
Met wisen rade const beleit,
dats een behouden aerbeit.

     Groot talent en diep beraad
     geven samen een duurzaam resultaat.
Ende cracht met wizer const tezamen,
dat brinct tweerc te zire namen.

     Breng kracht, talent en ervaring bijeen
     en een goede naam heeft het werk meteen.
[…]
Die rude en weet hoe verre, hoe bi
den rechten loon der consten zi.

     Dom is wie niet weet (en dat toont)
     hoe je de ware kunst beloont.
Dus willic minen waghen mennen
an die de weghe der consten kennen.

     Daarom ga ík mijn wagen mennen
     in het zicht van hen die zèlf de kunst kennen.
So sal mijn pine in den fijn
na rechter werde vergouden zijn
.
     Mijn kunstenaarsarbeid is bepaald
     dan pas echt met goud betaald. [6]


[1] De 13e editie van het ‘Groot Woordenboek der Nederlandse Taal’ (1999) geeft ‘uitbeelding’, en ‘in de geest zich voorstellen’ (ook verkeerd, dat wordt ‘waan’, ‘verwaandheid’), en ‘dat wat verbeeld, voorgesteld wordt’.

[2] Een herinnering aan zo’n situatie vindt u hier: https://www.mariavandaalen.com/2018/06/de-verbeelding/

[3] De opsomming is zeker niet volledig, dit met nadruk.

[4] Baron Van Caloen, op kasteel Koolkerke. Het is nu een hotel. Ik ben er eenmaal geweest toen het nog een [vervallen] kasteel was, om het handschrift te bekijken, in 1984. Het spookte er… Maar dat is weer een heel ander verhaal…

[5] Aristoteles spreekt ook van ‘mensen bewegen [door de kunst]’ maar hij bedoelt toch niet echt ons ‘ontroering’.

[6] Gruuthuse, deel III.1, proloog. Ed. Prof. Dr. H. Brinkman, vertaling Maria van Daalen. Uit: “Liefde, leven en devotie” (Bekking&Blitz 2013), pp. 64-65. NB: Ik heb de vertaling gewijzigd, die is hier dus anders (en beter) dan in de publicatie van 2013. Een kunstenaar stelt vaak de eigen visie bij als de eigen ervaring toeneemt.