DE VERBEELDING

Tussen aug. 1995 en jan. 1997 woonde ik in Noord-Amerika, in Iowa City, in de staat Iowa. Dat lijkt het midden van niks, maar het is een erg leuke universiteitsstad met ook nog een prachtig en internationaal georiënteerd poëzieprogramma[1] en een vertaallaboratorium bij die universiteit. Ik vermaakte mij daar prima, deels met een reis-/werkbeurs, deels met een baantje aan de universiteit. Regelmatig had ik optredens, eerst de hele staat door en later heel Noord-Amerika door.

In het begin was mijn Engels nog heel schools en heel Brits – Amerikaans-Engels is echt een andere taal, maar dat wisten we nog niet, het digitale tijdperk was net begonnen. In die tijd had ik een vertaalster voor mijn poëzie. Zij was Nederlandse, maar woonde al langere tijd in USA. Zij keek een beetje op mij neer. Waarom? Omdat ik overtuigd was van mijn talent als dichter. Dat vond zij aanstellerij.

Je moet begrijpen, toen ik begon te publiceren, in 1989, waren er helemaal geen vrouwelijke dichters, dwz. je had Elly de Waard en Neeltje Maria Min en Fritzi Harmsen van Beek en de rest was dood. Er werd door iedereen op neergekeken als je als vrouw dichter wilde zijn. Dat dééd je niet, dat was voor van die vreemde mannen. ‘Leer een vak’, zei mijn vader. Dat heb ik dan ook maar gedaan, ik ben netjes ‘drs. Nederlandse taal- en letterkunde met lesbevoegdheid’. Maar goed, in USA was ik gewoon de dichter – dat was daar ineens helemaal niet raar, daar waren heel veel vrouwelijke dichters. Wat een opluchting!

Op een middag had ik ergens voorgelezen, bij een mooie activiteit in de natuur, met een kleine ontvangst erna. Behalve mijn vertaalster waren er allerlei mensen van het stadje komen kijken en luisteren. Heel gezellig. Ik stond net zelf ook te keuvelen, met een glaasje, in het mooie zomerweer, toen ik achter mij de schelle stem van mijn vertaalster iets hoorde zeggen tegen een willekeurige bezoeker. Het ging over mij. En ze was niet aardig, tenminste, ze probeerde om niet aardig te zijn.

Ze probeerde tegen de man te zeggen ‘dat ik teveel verbeelding had’. Dat is in het Nederlands een begrijpelijke, wat negatieve uitdrukking. Als je die in het Amerikaans-Engels wilt vertalen, kun je het beste zoiets zeggen als ‘too conceited’. Dat deed ze niet, ze vertaalde het letterlijk. Misschien was ze niet helemaal helder of had ze net een glaasje teveel op. Ze zei met enige stemverheffing en een beetje verontwaardigd tegen de man dat ik ‘too much imagination’ had.

‘Too much imagination’, dat betekent vooral ‘teveel verbeeldingskracht’. Maar verbeeldingskracht kun je nooit teveel hebben. Het werd zo ineens een compliment. Ik hoorde het, onbedoeld ongetwijfeld, en ik moest zo lachen dat ik m’n eigen slok wijn nog op het nippertje kon binnenhouden. Ik keek om en stond oog in oog met de Amerikaan die dat net over mij te horen had gekregen.

Hij bekeek me met de grootst mogelijke bewondering. De rest van die receptie heeft hij voortdurend nadrukkelijk om me heen gedraaid, droeg beleefd zwijgend glazen aan, zei heel af en toe wat, maar staarde mij merendeels aan met een uitdrukking van groot ontzag. Mijn vertaalster keurde hij geen blik meer waardig, maar ik was duidelijk iets héél bijzonders.

Ik liet het mij mooi aanleunen en had die hele middag een grijns van oor tot oor. Ik heb het haar nooit uitgelegd. In de maanden erna verdween ze naar een andere staat en ik weet niet waar ze gebleven is.

[1] https://iwp.uiowa.edu/ Voor mijn aanwezigheid, zie https://iwp.uiowa.edu/residency/participants-by-year/1995 (even naar onderen scrollen), “Western Europe, The Netherlands, Europe – Maria van DAALEN (poet, Netherlands, b. 1950; IWP 1995) studied Dutch language and literature, specializing in medieval Dutch courtly lyrics (of several hundred works in this genre, most are from the 14 th century). Since 1990 she has focused on her own poetry, publishing six books with her primary publisher, Querido (Amsterdam): Raveslag, 1989 (The Beat of the Raven’s Wing); Onder het hart , 1992 (literally, Under the heart or Pregnancy); Het Hotel, 1994 (The Hotel); Het geschenk//De maker, 1996 (The Gift//The Maker); Elektron, muon, tau , 2000, which is a book of sonnets, partly bilingual American-English and Dutch (all sonnets written in both languages by the poet), and YO! de liefde, 2003 (Wow! it’s love). She has taught Creative Writing with American Studies (University of Groningen) and is currently writing an essay on Vodou (voodoo) as a conception of reality.”

‘DE DEINING GEKEERD’

“…wie duwt de golven van de zee terug?
het pogen zelf doet weer een golf ontstaan…”

J.H. Leopold

1 opmaat
als het aanlandige wind is
en springtij,
hoogwater
en volle maan
dan fluistert men in de tram
‘Heb je het nieuws gehoord?’
bedoeld is: het weerbericht

Het was aanlandige wind.

2
LIEFSTE
Er was geen zoutere geur dan de jouwe.

Je omvatte me, je bewoog me, je dreef me, je
weidsheid
bracht elke golf in mij tot rust.

Zover het oog reikte zag ik oppervlak,
deinend groen, blauw, turquoise, iriserende
huid, lichtend, optillend vermogen, doorwaadbare
buiging, beweging, evenwicht vol leven, eeuwig-
heid vol zindering, trilling, oneindig
lichaam

amniotische vloeistof, vruchtwater

van de eerste eencellige tot het brein van de Tyrannosaurus Rex
van de zweepdiertjes tot de werking van lever en schildklier
van het licht in de ogen van de axolotl tot de vuurzwaaiende Neanderthaler
in de tijdelijke eeuwigheid van drie-en-een-half miljard jaar

de oceaan die de aarde omvat
vol vissen in scholen en eenlingen, de kraken, de grote octopus
walvis, vinvis, bultrug, noord- en zuidkaper
potvis en narwal, beloega, de spitssnuitdolfijn
en plankton en krill – de baleinen
oceanen, hoe zwaar is de wereld?

hoeveel evenwicht, één zee alle zee, één zeewater,
één enkel glas vol, nee, één druppel
nee, één oceaan die de aarde omvat
is schepper, voortbrenger
minnaar

er was geen zoutere geur dan de jouwe
je omvatte me, je bewoog me, je dreef me, je
weidsheid
bracht elke golf in mij tot rust
en we dansten, we dreven

en ik rolde om, met mijn hoofd in je schoot en toen zag ik je diepte en het zand op de bodem
er was dus een bodem
er was bodem
er was land

ik kon er niet zijn en niet ademen
maar er was land
en een keuze

ik rolde terug, hief mijn hoofd uit het water en zwom alsof mijn leven ervan afhing
leven, dat hing ervan af
van het strand
jouw strand
mijn strand
jouw branding
mijn land
en de zon ging onder

er was geen zoutere geur, schepper, minnaar
en ik trok me terug

het land in je omarming
werd het land dat je tegenhield
je deining die mij aanspoelde
liep op tegen het schip dat je huid doorsneed met haar kiel
het zout dat je achterliet in mijn tranen
verbleekte op de hand die je leeg viste
die plastic achterliet
ritselend

ik trok me terug
en het land groeide een dijk

ik weefde losse schermen van wilgentenen
zette die in je zuigende getijden tot er kleideeltjes in achterbleven
tot er nieuw land aanslibde waar ik nieuwe dijken omheen zette
en weer wilgenteenschermen ervoor
waarop nieuw land
aanslibde
en dijken

Ga weg, zee
moge je zout uit de aarde regenen
zoetwaterrivieren je vullen
plastic je verdoezelen

ik zette een zandwal tussen jou en mij
duinen en helmgras en basaltblokken
met duinparelmoervlinder, kommavlinder, bruine eikenpage
zeldzaam, genoeg, ooit jouw eigen schepping
maar gebied brak aan

ik maakte een weg, mijn stappen zijn veilig
mijn deining is van mij, de hand op mijn heupen
de mijne
een armlengte, een dijkbreedte, een landengte
weg van je verlangen
en je geur waait me achterna
tussen uitlaatgassen en vers asfalt

ik geef je een naam:
buitendijks, buitengaats
kolkende maalstroom
duizelende golfslag
breekwater, doodtij, dijkafslag
verwoester

ik ontnam je een zout bassin vol vis en gewemelte
en mijn land brak aan, mijn tijd
vulde een zee vol wrakhout, het zout spoelde weg met rivieren
Eem, Vecht, IJssel en Amstel
vullen een meer nu met zoet, ze bannen je achter de sluizen
‘afsluitdijk’ is voorgoed een richting
van stormvloed en leeftocht en ebbend getij
naar een broedseizoen vol toeristen

en dan komt de zeearend

ik bouwde een land op
met dijken en polders
met windenergie en waterbeheer
met maaiende molenwieken

ik keer je de rug toe, zee, liefste, zee, zo diep als ik sta
drassig eerst, vast land dat inklinkt alsof het muziek is
maar soms, als de meeuwen roepen
met mijn hoofd in de wind, mijn ogen die tranen, mijn zout
jouw zout

en onder mijn voeten liggen de schepen
ingekuild, vast in de grond
alsof ik voor altijd aan dek sta
aan bakboord: land
stuurboord: ook land

maar de zee

*Voorgedragen bij de opening van de tentoonstelling 
"De deining gekeerd",
Provinciehuis Flevoland, dd. 20 apr 2018: 
Expo ‘De deining gekeerd’ in provinciehuis
** Zie ook https://www.facebook.com/ProvincieFlevoland/videos/1650964871650132/ vanaf 10:10min

DE KOOLMEES EN DE GENERAAL

Als je hier uit de deur naar de kersenbloesem loopt en dan naar links, vind je binnen enkele minuten aan de linkerkant een voortuintje met een groot beeld. Ik fiets er regelmatig langs, altijd met een half oog op de auto die ervoor geparkeerd zal staan, want dat is steevast een oude Amerikaanse slee met van die haaienvinnen achterop. Prachtig.

De eigenaar van het pand handelt erin, denk ik, want er staan steeds andere auto’s. Ik heb hem er weleens op aangesproken toen hij net uitstapte. Hij reageerde nogal schrikachtig totdat hij begreep dat ik een stille bewonderaar ben die trouwens zelf niet rijdt. Maar goed, daar gaat het nu niet over.
Het gaat over dat beeld.

Ik dacht dat het een boeddha was. Gewoon zo een die je in de tuinwinkel kunt kopen maar dan levensgroot. Maar op zeker moment zag ik tot m’n droefenis dat iemand ’m het hoofd had afgeslagen. Wie doet nou zoiets? Ik fietste mopperend verder.

Intussen was het me opgevallen dat het helemaal geen boeddhabeeld was. Het was iemand met een kuras aan van over elkaar heen vallende lamellen, oorspronkelijk vast van een dik soort leer.
Het was een militair.

De enige militair die me te binnen schoot, was generaal Guan Yu, omdat die ook een groot beeld heeft vlak achter de ingang van restaurant T’ang Dynasty, een kleine honderd meter verder in diezelfde noordelijke fietsrichting. Al staat generaal Guan Yu eigenlijk altijd en dit beeld was neergezegen op één knie, de linker.
Maar nu dus zonder hoofd.

Ik bleef erop letten als ik er langs fietste. En dacht elke keer, heen of terug van het station: jakkes.
Tot vandaag.

Vanuit m’n ooghoek zag ik iets langs flitsen en dat verdween in het hoofd. Oh nee, in de opengeslagen opening van de kapotte hals, zo te zien met wat scherpe uitsteeksels rondom.
Huh?

Ik stopte. Ik keek om me heen: even niemand te zien. Terwijl al dagen allerlei volk met foto- en filmcamera’s en smartphones het fietspad onveilig maakt vanwege de prachtige kersenbloesems.
Ik schuifelde met fiets en al voorzichtig wat achteruit om goed zicht te hebben op de onthoofde hals.

Daar kwam een koolmees uit.

Koolmezen zijn een gedecideerd soort vogels. Ze weten wat ze willen. En ze weten ook hoe ze dat héél duidelijk moeten communiceren. Ik ben al eens uitgescholden door een koolmees omdat ik het gedurfd had om de meidoorn te snoeien: ‘…en er zaten zulke lekkere miertjes op die takken!’. En kortgeleden nog maakte een koolmees zich hevig druk om het feit dat ik de pindaslingers had verwijderd. Gelukkig was ik zelf even niet in de tuin. (Ik durfde me er die dag ook niet meer te vertonen.)

Maar deze koolmees kwam uít de hals. En toen ik bleef staan, vloog hij (zij?) daarna weer ín de hals. Zo te zien met een bekje vol lekkere insectjes.

Even nog dacht ik: zal ik de bewoner inlichten. Maar nee. Stel je voor dat er iemand gaat staan kijken. Dichtbij. Of nog meer iemanden. Einde verhaal wat de kleine koolmeesjes betreft.

Ik heb zelfs geen foto gemaakt. Van die tien meter afstand zie je er bijna niks van met een smartphone.
Ik ben netjes op de fiets gestapt en naar huis gefietst. En daar zit ik dit nu te tikken.

“…zoetigheid ging uit van den sterke…” denk ik met grote bijbelvastheid.
Is Richteren 14:14, Statenvertaling, lieve lezertjes.

UPDATE: De eigenaar/s hebben er net het hoofd weer opgeplakt (jul/aug). De meesjes zijn vast allang uitgevlogen.

sonnet ‘Almere’ in een verkiezingsmagazine…


ALMERE
De zwanen zwemmen windstil in Almere.
Rietkragen fluisteren. Het avondlicht
schildert de grote ruime hemel dicht
met kleurig goud tussen de wolkenveren.

Zilveren vliegtuigen die hoog passeren,
worden elk een knipogend landingslicht,
een nieuwe ster. De nacht heeft geen gewicht.
Een vleermuis tuimelt langs de coniferen.

Het lijkt zo makkelijk: maak hier een stad.
Gewoon wat huizen, bomen, wegen, mensen.
Het land uit zee ligt open, krijgt een naam.

Op zand met schelpen groeit een tuin, langzaam.
Tussen de werkelijkheid en de wensen
maken we dagelijks ons eigen pad.

---
*Uit mijn dichtbundel “De wet van behoud van energie” (p. 42, Querido, Amsterdam 2007).

**Dit sonnet hangt aan de buitenmuur van een pand aan de Paarlemoervijver, Regenboogbuurt, Almere Buiten, eea. in opdracht van woningcorporatie De Alliantie.

https://www.facebook.com/photo.php?fbid=10215442737809758&set=a.3457048433087.244230.1477143349&type=3&theater

van de alpha

Er zitten helden in die beker wijn en aaseters,
# Yasezi, en doodshelmen.
Waar komt die wens tot heldendom vandaan.
We rijden paarden en breken door de sterrenregen,
we rijden dolfijnen en vinden een schat op het strand.
Maar niemand kent de waarheid.
De waarheid is een ster, verborgen in een witte schelp.
Je vindt die alleen als je een dichter bent,
een échte dichter, aangestuurd door, nou, de Muze.
Die is niet mak. We doden een haan,
we smeren het bloed aan de deurpost, oh nee, op de grond, of
aan de machetes,
we leggen de vévé’s – maar niemand houdt ons bij, zelfs niet
de eeuwigdurende rivier die ons bloed toch kent in haar opstroom, in
haar voorbijgaan.
We wachten.
Er drijft niets voorbij. Een aak ligt aan de andere oever, een containerschip rijdt over de
golven. De rivier kent de weg,
de rivier kent de weg, de rivier is onaangedaan. Die wacht niet, rekent niet
met geld, goud, of batterijen. Of krachtcentrales.
Kracht is de wind. Hijs het zeil, de zeilen!
Wij varen. Vooruit het zeegat, achter de stroom, de wind, en de laster.
Er is leven in de armoe: als er wind is, is er leven.
Wij zijn de toekomst. De toekomst is een delta.
De delta is de toekomst. Steek de dijken door, licht
de verkeerde bakens aan. Laat iedereen
zijn, of haar, lompen, meenemen, aantrekken, weg-
frezen… de dood komt eerder dan ijzer. Dan asfalt, heet uit de ovens. Dan smeltwater.
De wereld is een optie, genomen door een veelvraat, veelkenner, van elders, van Alpha
Centauri A, de ster aan het hoefijzer.
Zo varen de scheepjes voorbij. Ei. Niets
is altijd wat het lijkt.
Ayibobo.

https://de-internet-gids.nl/2018/no1/van-de-alpha

 

peristil

Zoals je deze kènèp uit z’n vel pelt
en zuigend met pit en al in je mond neemt,
(pas op wat je doorslikt!) schel, vol citrus, vreemd
welkom van geurende gaarden, vergezeld

van de lach van manbo Cécilia, telt
het ritme van de yanvalou de leemte
vol, duwt je lippen tot een zeldzaam ontbeend
en zuiver kusmoment als het vruchtvlees smelt –

als de donkere pit zijn weg terug vindt, hand
opent, land verovert, wortelt, bijna thuis,
de last op het hoofd, vooruit lopend naar de

eigen lakou, naar het zuiden, waar de dans
begint, de liederen zingen van het kruis-
punt van hemel en aarde. Aarde. Aarde.

  • Een peristil is het deel van een Haïtiaanse vodoutempel (vaak een hoofdgebouw met bijgebouwen) waar de dansen (met drums en liederen) voor de geestwezens plaatsvinden. Het is geen ‘heilig’ deel van een tempel, maar wordt overdag gebruikt als ontmoetingsplaats voor iedereen die er permanent of tijdelijk aanwezig is.
  • Kènèp is de Haïtiaanse naam voor de knippa, het kleine citrusachtige vruchtje dat in de eerste minuut van de film getoond wordt. Het heeft licht of wit vruchtvlees en vaak een groene schil die eraf wordt gepeld zoals men dat doet bij een lychee. Er zit een pit in.
  • Een manbo, ook gespeld mambo, is een priesteres in Haïtiaanse vodou.
  • De yanvalou is een vodou-dans voor een bepaalde groep geestwezens (de Rada Loa, meer in het bijzonder voor Dambala).
  • De lakou (court, hof) is een Haïtiaanse vodoutempel met hoofd- en bijgebouwen, vaak met woongedeelten en stallen en ergens buiten de stad.

Video: Mattijs van de Port. Zie ook de film Saborear Frutas Brasileiras. Met dank aan Lucas dos Santos Pereira.

 

 

https://de-gids.nl/2017/no1/peristril
(in de link staat een typefout al is de link goed: ‘peristril’)

DE TAAL VAN DE BOODSCHAPPER

 

“Op de vroege morgen toen de gedachte van weggaan de neiging van blijven overwon, zag ik hem de zoom van zijn kleed vullen met rozen, basilicum, hyacinten en geurige kruiden. Ik zei: Je weet, de bloemen blijven niet en het rozenhof komt zijn belofte niet na, en de wijzen hebben altijd gezegd: aan wat niet blijft moet je je niet hechten.” (Saadi, ‘De rozentuin’, in de vertaling van J.T.P. de Bruijn) 

Het jonge rode blad van de rozenstruik in april is alweer groen uitgespreid, fijn gekarteld, een schaduw
voor een heggenmus die druk insecten zoekt, pikt, kakelt.
Het vliegtuiggeluid hoog boven hem maakt hem niet onzeker, zoals het mij doet,
weg, weg, uitgezet? Of de weg naar huis, langs cumulostratus wolken, als een god door de aether
met vleugels aan de voeten en een thyrsusstaf.
Moet ik dan misschien de ontluikende klimop plukken, een dionysisch vers zeggen, een plengoffer van Kretenzische wijn
uitgieten in de Rozentuin, waar geen aarde is die het ontvangt,
alleen een eeuwig bevroren vijver die windveren spiegelt?

‘Wend u, wend u, gij Sulammitische…’
Ik liet de zomen uit mijn handen glippen maar draaide mij niet om
naar het blauw van het tegeltableau, en de pauwen,
naar de twee zuilen die één ingang zijn,
naar de stroming tussen beide.
Kon ik nog terug? (‘Terug, kom terug, Sulammitische…’)
Is niet de enige taak van de boodschapper: breng de boodschap?
Ik ben niet de boodschap
ongeacht welke vorst mij aan u zendt.
Ik schrijf het advies
dat na negen eeuwen aanspoelt op het adres waaraan het is ontsnapt
en eerst exotisch is, dan een gedicht, en tenslotte de adem van een arme danser
die danst voor God. Laat mij u bezien,
een engel zonder lichaam of genade,
bedenk dat niemand mij beter kent dan u
en kies. Er is geen ruimte voor afwezigheid.

Zelfs de roodborst probeert me van de bank te verjagen waar ik zit met een boek dat niet wil vlotten,
een zon die niet wil opgaan, een lied dat verdrinkt in de muntthee
die koud geworden, alleen nog meisjes/mugjes/motten lokt, geen heldere gedachten;
de schaduw van Plato blijft niet achter me op de buitenmuur overeind.

Ik zweer je, ik was zeker van de overwinning,
de laurierkrans uit de keuken lag te geuren op het aanrecht,
de dovemansoren van de dovenetel zwierden rond tussen het onkruid
van mijn wensen en verlangens: naar huis, naar huis –
maar huis was weg, weg, stof geworden, zoals wij allemaal straks – nog even wachten, het duurt niet lang, het doet geen pijn
of bijna niet, net de tandarts;
ik durf niet te kijken.
Ik keek toch.

Is de rechtsstaat voor iedereen
of is het sappelen, zie dat je krijgt waar je recht op hebt, denk je,
of waar anderen zeggen dat zij recht op hebben,
terwijl jij het verschil niet ziet.
Een paspoort heeft geen huidskleur,
huidskleur heeft geen paspoort,
een weg heeft hoogstens een stippellijn. In het midden.

Er vliegt een vink over de heg
zonder rekening te houden met de buren
of met de grens tussen landen en bezittingen.
Er is weinig zo mooi als de werkelijkheid
maar ik begrijp ook niet waarom ik er niet welkom ben,
alsof ik mijn toegangskaartje niet betaald had.
Ik heb dat niet betaald, dat deed mijn moeder.
Ze ligt in de aarde, tussen hier en ginder,
het is dichtbij, ik nam een handvol aarde mee,
kijk maar, dat cederhouten doosje op mijn schrijftafel,
als ik het zo mag noemen, een schriftje op m’n knie.

Weet je waar het lied is gebleven? Het lied van de lijster,
ook het lied van het korstmos, en van de egel; en de basso continuo van een ver onweer, het contrapunt
van de afdruk van een hoefijzer, drie dagen oud, in de sneeuw.
Er kleeft bloed aan.
Het bloeden van goudverf van een icoon, onder duizend kaarsen,
het bloeden van een rode jas in het ochtendlicht,
het bloed van een man die al drie dagen op de grond ligt.
Oud bloed. Zwart als drukinkt, als weerzin, als het oog van de angst,
er valt niets meer te zeggen.
Dacht ik.

Toen kwam de maan op,
in drie delen, een voor elk kwartier;
haal adem, er is geen diepte meer.
Maar:
de ekster greep in. ‘Roept!’

‘Roept, roept!’
Als niemand roept, kan het ook avond worden
en dag en middag, en weer avond;
maar ochtend wordt het niet.
Iemand moet roepen.
Iemand moet roepen, heel hard
en dan moet iemand roepen,
en iemand roept. Iemand, en iemand, en iemand
en iemand, roept.

De ekster spreidde zijn staart totdat alles diepblauw werd;
tot wij zagen dat de cumulostratus en de windvegen,
tot wij zagen dat de Wilde Jacht en de doodsoorzaken
en de onvindbare kogel en het lege bevel,
tot wij zagen dat er onder de taal,
dat er onder de taal een holte was.
Een kleine holte. Net genoeg voor de veldmuis om zich te verbergen,
voor het lied om een grondtoon te verzamelen,
voor één zonnebloemzaad dat wortelde, en uitliep, en werd vertrapt,
en zo dezelfde grond voedde die het had voortgebracht.

Ik keek naar de maan.
Ik keek naar de maan en ik nam mijn glas wijn en behendig,
als een derwisjdanser, met één hand opgeheven en één hand neer-
waarts, zo
liet ik het vallen, drie droppels rood en zoet, en
bevend, belegen zoals ik, eeuwig, gerijpt als God, zoals fotonen
uit de hand van de Maker: dank. Dank, mijn liefste. Ik weet nu
dat je bestaat.

Er is een weg. Ik weet niet waar die is.
Er is een weg. Ik hoor ver klokgelui,
er vaart een schip voorbij zonder dat ik het water zie,
er vliegt een reiger over zonder kaart of kompas. Of GPS.

Iemand knipte de bladeren van de maple tree uit tegen de lucht,
iemand verzamelde het licht van de sterren in een mantel,
iemand zong zachtjes over een nieuw fundament.
Zo heeft God de wereld bedoeld,
zo, dat weet ik zeker.
Niet met zekerheden maar met twijfels.
Met de schoonheid van het eeuwig ignoramus.
Met de liefde van het verloren mogen gaan.
Oh, open de deur, ik stap er in!

Want ergens is een nieuw, en altijd oud, adres.

http://ooteoote.nl/2016/06/vertaallab-79-maria-van-daalen-de-boodschapper/

 

PALMPASEN 2016 * PALM SUNDAY 2016

PALMPASEN 2016: EEN LIED  <English translation: underneath>

*Voor Ere Lievonen, organist. Ook voor mijn dochter Catharina.

In het borduurwerk resoneren de handen,
in petitpoint, de vingers van vroeger,
toen de grootste snelheid die van een vogel was
of van een geoefend skiër langs de helling.
Schrijf eens slalom in de sneeuw
of sneeuw in het zand:
is dat beweging?
Struikel niet:
een halve kruissteek op het rechtzinnige linnen
geeft de naam van de hand
gaandeweg
van linksonder naar rechtsboven –
een engel die wegwiekt
in de steken – rechts, averechts – van ajour, de bezige vingers.
Stilte. En de jaren dat zij leefde.

De rimpelingen van de vijver resoneren in de glazen kom met knikkers en regenwater:
zo beneden, zo boven,
we reconstrueren alles volgens onze eigen bloedlijn.
Daar voorbij zien we niets.
Maar het is er wel.
Sterren die hun gaswolk aanblazen,
zwarte gaten die hun gammastraling volhouden,
licht dat breekt in een oog dat breekt;
goudvissen die hun kikkerdril eten,
mitochondriën die hun moederspoor maken
en sterrenstof verbinden.

Ik wist niet meer wat ik je moest schrijven toen ik las dat je zoon was aangereden en dood was.
Het verdriet stond als een slagboom in de tuin. Alleen vandaag geopend.
Het is altijd vandaag.
Wie bent u, de tuinman?
Raak mij niet aan.
Een aanraking telt niet, in tekst. Niet in lied of muziek.
Aanraken telt niet in mondelinge overlevering.
Noli me tangere. Vertel mij door: dit is de wereld.
Er is maar één weg.
Wie was geboren, stierf eerst.
De schoonheid van het fossiel is eindig.
Ook de dood is eindig.
Wat betekent een plant, een steen, een vlinder,
een electron in het oog van een Rembrandt?
Waarom zou de evolutie zich lineair voltrekken? Ook tijd is onderhevig aan voorbijgaan.
‘Twee maal twee is slechts schijnbaar vier; men moet rekening houden met de slijtage die optreedt bij het multipliceren.’ [1]
Alleen wie het doorgeeft, spreekt.

– – – – – – – – –

[1] Marten Toonder (in : Heer Bommel en de kwade inblazingen, 1967/1968).

– – – – – – – – –
PALM SUNDAY 2016: A SONG

*For Ere Lievonen, organist. Also for my daughter Catharina.

In the embroidery resound the hands,
in petitpoint, the fingers from old times,
when the greatest velocity was that of a bird,
or of a well trained skier along the hillside.
Do write slalom in the snow,
or snow in the sand:
is that movement?
Don’t stumble:
half a cross stitch on the righteous linen
shows the name of the hand
always onwards
from left down to right up –
an angel flies on wings
in the stitches – knit, purl – of openwork, the active fingers.
Silence. And the years that she lived.

The ripples in the pond resound in the glass bowl with marbles and rainwater:
so beneath, so above,
we reconstruct everything according to our own bloodline
beyond which we can’t see.
But it is there.
Stars that blow on their gas clouds,
black holes that keep working on their gamma rays,
light that breaks in an eye that breaks;
goldfish that eat their frogspawn,
mitochondria that make the mother lineage
and connect star dust.

I didn’t know what to write to you when I read that your son had been hit by a car and was dead.
The grief stood like a barrier in the garden. Only open today.
It is always today.
Who are you, the gardener?
Do not touch me.
A touch doesn’t count, in text. Not in song, nor in music.
Touching doesn’t count in oral transmission.
Noli me tangere. Keep speaking me: this is the world.
There is only one way.
Who was born, did die first.
The beauty of the fossil is temporarily.
Also death is temporarily.
What’s the meaning of a plant, a stone, a butterfly,
an electron in the eye of a Rembrandt?
Why would evolution be lineary? Time also partakes of passing.
“Two times two only seemingly makes four; the wear and tear that occurs with multiplication should be taken into account.” [1]
Only the one who passes it on, is speaking.

– – – – – – – – –

[1] Marten Toonder (in : Heer Bommel en de kwade inblazingen, 1967/1968).