*recursief sonnet ovv. De Gids

Gebouwd van woorden zoals in de boeken
op de planken rondom me aan drie zijden,
wisselend klanken en accenten bij de
verschuivende betekenissen zoeken,

een mens maken, in stilte, de gewijde
ademhaling en de hartslag verdoeken
tot het bijkans weer vers is als de kloeke
tekens worden teruggelezen, ze breiden

zich onstuitbaar uit, scheppen het vergezicht
van nu, van toen, van land en licht en water
lachende echo… en de werkelijkheid?

Ja, ook, laat mij daar in de oneindigheid
luisteren en herhalen, het lied staat er
als vierde zijde, het raam gaat niet meer dicht.

 

*met een knipoog naar Nijhoffs beroemde ‘Bommel’-sonnet, mn. de regel “laat mij daar midden uit de oneindigheid”, cf. https://www.dbnl.org/tekst/nijh004verz05_01/nijh004verz05_01_0128.php

**zie verder https://www.de-gids.nl/artikelen/recursief-sonnet en https://www.de-gids.nl/

CORONA-BUURT-AVONTUREN

Aan de rand van de Lage Vaart staat een meisje. Ze plukt bloemen. Fluitenkruid, paardenbloem, madelief, een schattig boeketje. Ik zou een kind van hoogstens acht niet zo dichtbij het water laten. Het water is diep. Erger nog, ze staat op skates die ze niet zomaar kan afschudden als ze erin valt. En die dan ineens ontzettend zwaar zijn.

Tussen de dichtstbijzijnde huizen en de vaart is nog minstens 30 meter grasland. Dat haal je nooit, zelfs niet als je het ziet vanuit huis, naar buiten schiet en begint te rennen. Ik fiets hoofdschuddend voorbij. Er iets van zeggen, dat zou ik anders gedaan hebben, op gevaar af dat de ouders me achterop komen, al zijn die in geen velden of wegen te bekennen. Maar nu met de coronasituatie… zucht.

Er zijn veel mensen op pad in de stralende zon, ook met kinderen en honden, en ze houden keurig afstand. Sommigen honden zijn niet aangelijnd. Het gaat goed, maar oh wat dom als je op een fietspad wandelt. Ik houd alweer mijn mond, probeer de honden zwijgend te ontwijken.

De groepjes kinderen, met of zonder ouders er ver voor of achter, gedragen zich voorbeeldig. Zodra er een fietser aankomt splitst de groep zich en de kids schieten aan weerszijden de berm in. De kleinsten zwaaien en roepen een lieve groet. Ik lach, steek m’n hand op en peddel kalm verder.

Dan verschijnt de zoveelste groep stoere mannen in de verte. Racefietsen, helmen, strakke broeken en zonnebrillen, gespannen kuiten. Zo’n man als die voorop fietst heeft bijna nooit een helm op. Hij schreeuwt al van veraf en zwaait woest met één arm. Of iedereen even uit de weg wil gaan. Vriendelijk is anders.

Ik trek een gezicht, steek nog net niet m’n tong uit. Idioten. Dit is een fiets- en wandelpad voor buurtgenoten en andere Almeerders. Waarom nemen ze de Trekweg niet? Daar kunnen ze racen. Hier is dat stompzinnig en gevaarlijk, met al die kleine kinderen op minifietsjes en die honden.

Ik zie dit nu week in week uit gebeuren, langs de Lage Vaart, en steevast rijden die mannen met de wind in de rug. Dat weet ik zeker, want ik ploeter er steeds dapper tegenin op mijn stevige Gazelle-oma-fiets. Ik verdenk die mannen ervan dat ze de trein nemen naar Zwolle, Kampen, of Lelystad, met die fietsen, en dan met de wind in de rug terugrijden. En doen alsof ze geweldig hard werken om in Amsterdam te komen. Of hetzelfde omgekeerd, al naar gelang de windrichting. En maar schreeuwen tegen de mensen en kinderen voor wie het pad bedoeld is.

Ik overweeg om een T-shirt met een opruiende tekst aan te trekken, zoiets als ‘Racefietsen De Plomp In’. Helaas is m’n torso lang niet breed genoeg om zo’n tekstje leesbaar te tonen.

Pal tegenover de Rooie Donders hebben kinderen over een tiental meters het hele fietspad volgetekend met kleurige dieren en figuren. Vrolijk en jofel. Ik fiets er blij overheen en bedank ze in stilte voor de fijne feestversiering.

In de ramen staan beren. Teddyberen, ijsberen, panda’s, miniberen, en hier en daar een poes. Oh nee, die is echt. Mijn kleindochter heeft zorgzaam al m’n speelgoedtijgertjes bijeengezocht en bij mij in het raam gezet, bij ontstentenis van beren. Soms hoor ik de langs lopende kids tellen, allemaal op berenjacht, of op wat-voor-speelgoedbeesten-dan-ook-jacht.

Voor de bouwmarkt staat een lange rij mensen, allemaal keurig op 1,5m van elkaar. Er staat een man van de bouwmarkt bij. ‘Komt u ook een pakje ophalen?’, vraagt hij vriendelijk. Oja, de PostNL-lokatie is tegenwoordig hier. Nee, ik wil speelzand kopen. Dan mag ik direct naar binnen. Maar het speelzand is helemaal op. Er ligt gewoonlijk een enorme pallet mee vol. Het metselzand is ook al bijna weg.

Ik wandel hoofdschuddend de winkel uit, maar voordat ik het verplichte winkelmandje weer kan inleveren, stuit ik op een stellage met ‘gratis meenemen’. Kleine coniferen, witte-bessenstruiken, bramen. Alles volkomen uitgedroogd. Die arme planten. Ik neem een braamstruikje mee, een beetje water verricht wonderen en bramen zijn veredeld onkruid, die redden het wel. De vriendelijke man buiten lacht als hij me ziet, ‘dat had u niet gedacht, dat u nog met een gratis plantje…’. Zo is het.

De braam staat inmiddels in de tuin en zo te zien is hij aardig opgefleurd. Bij mij in de tuin groeit alles.
‘Hoe komt dat, oma?’
Nou, ik praat ertegen. Ik praat tegen jou toch ook?
‘Groei ik daar dan van? Oh maar oma, als ik nou tegen jou praat…’
Hahaha!

APRIL IN DE TUIN

Hardnekkig roe-koe-koe zeggen geeft je ook
een bestaansreden. Ik luister slaperig
of een olijftak ’m de snavel snoeren
wil, maar helaas, nee. Bont zandoogje danst, look-

zonder-look bloeit plotseling keihard. Belo-
ken Pasen, impromptu concert: de stoere
slag van een vink, vijftien mussen, schraperig
nog twee kauwtjes, er krijst één zeemeeuw die dook

naar een verbeeld broodje. Twee ganzen gakken
overal doorheen, staccato. De roodborst
tikt, de duif koert, de wilg wiebelt onrustig,

de zon schijnt geruisloos, dwingend warm, lustig
en vol. De plons van een bruine kikker morst
klinkklare druppels die door het kroos zakken.

# ‘doodle’ :)

Haast Pasen. Christus is in quarantaine.
Nog twee dagen, zeggen ze, de engelen,
dan mogen ze van God het aanzwengelen
van de opstanding beginnen, in scène

gezet met rennende vrouwen, zonder gêne
slapende soldaten die straks bengelen
aan de galg, moeten ze maar niet hengelen
naar vergeving. Ja, het is even wennen,

dat christendom. Pilatus vindt ’t niks, kan
zijn handen domweg in onschuld wassen. Bar
Abbas dealt weer. Jezus zou liefst gaan vissen

maar zijn vader is nu eenmaal timmerman.
Hij slaat een kruis, nagelt vast, heft de hamer.
Naar de afloop van alles mag men gissen.


*Of misschien: ‘Na de afloop van alles blijft ‘t gissen.’   🙂

Perdu Dichtersmarathon 2020

het was vandaag Gedichtendag
een enkel klein gedicht: dat mag
en dan het liefste in Perdu
was u er niet, wat sneu voor u
de dertig-dichters-marathon
is jaarlijks een knap feuilleton
met rijm of niet of wel als saus
ik las er voor en kreeg applaus
voor Jan van Hulst uit 1410
Egidius niet meer gezien
nu is de oude dichter moe
en doet het laatste boekje toe

The Story Of The Industrious Corrector

Once upon a time, there was a corrector. She never read books. She only read sentences. She was very happy with strict logic. Literature wasn’t really her ‘thing’. But then she had to correct my text. For a book on healing, with an exposition in a museum.

I had titled my essay “Life itself is a polyrhythm / On healing”. No, no, and no, she couldn’t let that pass. She wrote in the margin: “Editors: the text doesn’t really deal with rhythm until the very last paragraph, and so it seems to be to be disconnected. Maybe rename it to…” And she proceeded to weed out all music and rhythm of my words, my style, my sentences.

After having done so, proud of her good work, she remarked: “Also, the final paragraph doesn’t really work as an epilogue”.

After which I conclusion I shook my head, poured myself a cup of coffee, decided to not try to correct her, and threw her corrections out.

(And as you might have noticed: she did indeed write two times ‘to be’…)

The End.

WAT IS VERBEELDING 7/7

https://www.flevokunst.nl/blogartikel/1508

Schrijven met Liesbeth: een week lang schreven wij elkaar (wij schrijven elkaar trouwens doorlopend). Dit is het slot, van mijn hand.

“…de hoeken van m’n werkkamer liggen vrijwel precies op de windrichtingen. Het versterkt het vreemde gevoel als ik ganzen hoor overvliegen zoals die jij hier beschrijft op 5 januari, ‘gakkend en schreeuwzingend’…, ze vliegen van noord naar zuid en terug, ‘zijn we d’r allemaal’ roept de voorste zonder om te kijken en de rest antwoordt kortaf ‘ikke wel’, ‘ikke ook’, ‘ikke…’, ‘ikke…kkkkkkk…’. 

Het klinkt als ‘akke’, geen wonder dat die ene gans zo heet, Akke, in ‘Nils Holgerssons wonderbare reis’ (1906!). Mijn moeder las het ons voor, op de rand van een van de bedden gezeten (wij kinderen sliepen twee aan twee in een jaren-vijftig-woninkje dat we heel groot vonden). Toen ik in 1973 een maand rondliftte in Finland, hippie-achtig, met een andere hippie, bleek ik zes woorden Fins te kennen, de namen van zes ganzen uit het boek, ‘Yksi, Kaksi, Kolme, Neljä, Viisi en Kuusi’, dat is tellen in het Fins, ‘één, twee, drie, vier, vijf en zes’. Ik kan het nog altijd gedachteloos opzeggen.

Elke schrijfplek en elk atelier is diezelfde magische plek op de windrichtingen, op het kruispunt van noord, zuid, west, oost, waar we maken en bouwen, vormgeven en leven scheppen, niet uit het niets, creatio ex nihilo, maar wel uit de chaos. Hier vlakbij is ‘vindplaats Zenit’ met sporen van prehistorische bewoning van tienduizend jaar terug en archeologische vondsten. Ik doe niets nieuws, het was er altijd al. Die vleugels…

…van Pegasus, de vleugels van ganzen, de vleugels van zwanen. Of die van de roodborst…”