Schrijven met Liesbeth: een week lang schreven wij elkaar (wij schrijven elkaar trouwens doorlopend). Dit is het slot, van mijn hand.
“…de hoeken van m’n werkkamer liggen vrijwel precies op de windrichtingen. Het versterkt het vreemde gevoel als ik ganzen hoor overvliegen zoals die jij hier beschrijft op 5 januari, ‘gakkend en schreeuwzingend’…, ze vliegen van noord naar zuid en terug, ‘zijn we d’r allemaal’ roept de voorste zonder om te kijken en de rest antwoordt kortaf ‘ikke wel’, ‘ikke ook’, ‘ikke…’, ‘ikke…kkkkkkk…’.
Het klinkt als ‘akke’, geen wonder dat die ene gans zo heet, Akke, in ‘Nils Holgerssons wonderbare reis’ (1906!). Mijn moeder las het ons voor, op de rand van een van de bedden gezeten (wij kinderen sliepen twee aan twee in een jaren-vijftig-woninkje dat we heel groot vonden). Toen ik in 1973 een maand rondliftte in Finland, hippie-achtig, met een andere hippie, bleek ik zes woorden Fins te kennen, de namen van zes ganzen uit het boek, ‘Yksi, Kaksi, Kolme, Neljä, Viisi en Kuusi’, dat is tellen in het Fins, ‘één, twee, drie, vier, vijf en zes’. Ik kan het nog altijd gedachteloos opzeggen.
Elke schrijfplek en elk atelier is diezelfde magische plek op de windrichtingen, op het kruispunt van noord, zuid, west, oost, waar we maken en bouwen, vormgeven en leven scheppen, niet uit het niets, creatio ex nihilo, maar wel uit de chaos. Hier vlakbij is ‘vindplaats Zenit’ met sporen van prehistorische bewoning van tienduizend jaar terug en archeologische vondsten. Ik doe niets nieuws, het was er altijd al. Die vleugels…
…van Pegasus, de vleugels van ganzen, de vleugels van zwanen. Of die van de roodborst…”
Schrijven met Liesbeth: haar reactie nu en de mijne, de laatste, morgen… Een week lang schrijven wij elkaar (wij schrijven elkaar trouwens doorlopend) en deze correspondentie is mee-leesbaar…
Schrijven met Liesbeth: mijn reactie nu en de hare weer morgen… Een week lang schrijven wij elkaar (wij schrijven elkaar trouwens doorlopend) en deze correspondentie is mee-leesbaar…
Schrijven met Liesbeth: mijn reactie weer en de hare daarop… Een week lang schrijven wij elkaar (wij schrijven elkaar trouwens doorlopend) en deze correspondentie is mee-leesbaar…
Schrijven met Liesbeth: mijn reactie weer en de hare daarop… Een week lang schrijven wij elkaar (wij schrijven elkaar trouwens doorlopend) en deze correspondentie is mee-leesbaar…
Een week lang schrijven wij elkaar (wij schrijven elkaar trouwens doorlopend) en deze correspondentie – een waar woord, ook iets met ‘lijken op’ – is mee-leesbaar…
Al een aantal jaren is er de bijzondere ‘Week van de Verbeelding’. Maar wat is dat precies, ‘verbeelding’? Dat is…ehhh… nou, dat je creatief bent? Dat je je van alles kan voorstellen? Dat je een kunstenaar bent? Ja, ook[1].
Maar hoe zit het met: ‘Die vrouw heeft te veel verbeelding’? Dat
is uitgesproken negatief bedoeld. Spreker, heel vaak ook spreekster,
oordeelt dat iemand anders ‘het hoog in de bol heeft’ en zich veel
belangrijker vindt dan ze in werkelijkheid is[2]. Wordt
trouwens altijd van meisjes/jongedames/vrouwen, gezegd. Er was een
tijd, nog niet zo heel lang geleden, waarin vrouwen gezien werden als
een tweederangs mensensoort. Mannen waren de norm, stelden de norm. De
vrouw was een soort afgeleide van de man. Zoals veel ouderwetse
vrouwennamen een verkleinwoordje zijn van een mannennaam: Pietje (v)
naast Piet (m), Klaasje (v) naast Klaas (m), Jantje (v) naast Jan (m).
Ik verzet me tegen deze visie, u ook, denk ik.
En hoe zit het met: ‘Dat kind heeft veel verbeelding’? Niet
helemaal negatief maar ook niet echt een compliment. Meer een geval
‘zorgenkindje’ dat niet zo goed kan opletten in de les omdat zij, of
hij, overal een verhaal van maakt. En vaak verdwaalt in de eigen
fantasie. Aha: de fantasie. Het voorstellingsvermogen. De verbeeldingskracht.
Nu komen we bij wat we graag willen zeggen: de ‘Week van de Verbeelding’ is de ‘Week van de Verbeeldingskracht’. Het gaat om kracht. Niet om inbeelding en niet om verdwalen in je eigen verhaal.
Vanuit die kracht kun je mooier naar buiten treden dan je
thuis voor de spiegel bent, maar intussen weet je wat je doet, en waarom
je het zo doet. Vanuit die kracht
kun je als magisch de schijn voortoveren dat je bent verdwaald in je
eigen verhaal, terwijl je wéét welke weg je lijkt kwijt te zijn, en als
vanzelf – dwz. na hard werken en na lange jaren van steeds weer oefenen –
uitkomt in de eenheid van wat je doet. In de eenheid van wat je maakt. Je bent een maker. Een Maker.
Je wéét wat je doet. Je kent je beperkingen. Mede uit jarenlange ervaring. Je
kent je materiaal en je speelt ermee. Je kent de vormentaal van je
medium. Je rekt de mogelijkheden op tot een nieuw universum waarin spel
en ernst coördinaten zijn, geen tegenstellingen. Je
kent je talent, denk je, en toch blijkt het steeds weer groter dan
jezelf. De magie van je eigen kracht is groter dan je eigen kracht.
Je bent kunstenaar. Een danser,
een zanger, een musicus, een componist, een dirigent, een
instrumentbouwer en -ontwerper, een choreograaf, een acteur/actrice, een
toneelschrijver, een scriptschrijver, een voorlezer, een regisseur, een
spreker, een schrijver, een performer, een schilder, een fotograaf, een
beeldhouwer, een tekenaar, een graficus, een dichter, een dramaturg,
een toneelbouwer, een architect, een vertaler, een vormgever, een
videomaker, een striptekenaar, een lichttechnicus, een etser, een
modeontwerper, een filmer, een glasblazer[3]… en zoveel meer dan dat.
Iemand met vaardige handen, met
heldere ogen, met grote liefde: voor het materiaal, waar je intussen ook
zelf toe behoort. Iemand met het ritme van de eigen ademhaling verweven
in het werk. Iemand met het hartenbloed kloppend in al wat gemaakt is.
Iemand met passie.
Passie is kracht. Iemand met kracht.
2. Het talent en de arbeid
Komt je dat aanwaaien, die kracht? Voor een deel wel. Je wordt er mee geboren. Het is een talent.
Weer zo’n ogenschijnlijk
begrijpelijk maar in feite knap lastig woord. Talent was ooit, duizenden
jaren geleden, een valuta-eenheid. Letterlijk betekent het ‘gewicht’ en
komt van het woord ‘talenton’ (uit het Grieks). Dat verwees maar een
bepaald, afgesproken, gewicht in goud of zilver. Één talent was heel
veel geld, denk, ettelijke jaarinkomens van een arbeider. Mensen
zijn het woord ‘talent’ metaforisch, overdrachtelijk, gaan gebruiken:
omdat het aangeboren talent zo waardevol is. Het is vaak erfelijk. Net
als een erfenis in geld of goed.
Geld is een ruilmiddel.
Goud en zilver kunnen dat ook zijn. In sommige delen van de wereld
waren ooit kaurischelpen het betaalmiddel. Het is maar net wat je
afspreekt binnen een bepaalde cultuur. De Taíno-indianen
uit het Caribische gebied waren bijvoorbeeld alleen in goud
geïnteresseerd als lichaamsversiering, dus oorringen, of plaatjes op
kleding en hoofdtooi. Maar de Spanjaarden
die vanaf 1492, met Columbus, ineens bij hen binnenvielen omdat ze even
Amerika kwamen ontdekken, hadden een andere visie op goud. Hebzucht.
Goud was en is in Europa een betaalmiddel. Allemaal cultureel bepaald.
(De intrinsieke waarde van goud
bestaat erin dat zuiver goud redelijk smetvrij is. Dus in culturen
zonder nette zeepjes en afwasmiddel uit de supermarkt zat je goed met
gouden borden en bekers, wat je gezondheid aanging.)
De spanning tussen de Taíno-visie
en de Spaanse/Europese visie inzake goud, zegt ook iets over het
metaforische ‘talent’ dat aangeboren is. Je kunt je ermee tooien. Het
fijne is dat niemand het je kan afnemen, ook die 15e-eeuwse Spanjaarden niet. Je
kunt er misschien een soort betaalmiddel uit fabriceren, je kunt het te
gelde maken. Maar dan moet je wel iets met dat talent doen.
‘Het talent en de arbeid’, heb ik hierboven gezet als tussenkopje. (Je
hebt nieuw land, leuk, maar dan moet je het nog ontginnen, daar weten
wij hier in Flevoland wel het een en ander van…)
Dat is onze moeilijkste opgave:
hoe kan ik mijn talent ontwikkelen? Je hoopt dat je een product kunt
maken waar een markt voor is. En als je die keuze durft doen, waar moed
voor vereist is, en waarbij je meestal moet ingaan tegen je naaste
omgeving waar niemand er iets in ziet (‘Kind, leer toch een vak! In de
kunst verdien je niks!’), dan, terwijl je jaren achtereen hard ploetert,
dan, misschien… Dat is het
andere deel van die kracht. Een heel groot deel zelfs, zoals we
allemaal weten. Met een lachend ‘het was 1% inspiratie en 99%
transpiratie’ wuiven we de lof voor ons talent weleens weg, juist omdat we er zo hard voor moeten werken
en we daar ook graag erkenning voor zouden zien. Want de toeschouwer,
de lezer, de recensent, de criticus, zij zien allemaal alleen het
uiteindelijke product en ik, jij, wij, als Maker/s, verdwijnen erachter.
Dat moet ook. Vaak is niemand
onbaatzuchtiger dan de kunstenaar. Je wilt je liever niet laten
voorstaan op een talent dat je gekregen hebt, omdat je bij elk volgend
werk dat je met moeite hebt veroverd op jezelf en op het materiaal,
ervaart hoe de magie van je talent het verre uittilt boven jezelf. Je
wordt er verlegen van, oog in oog met…. ja, het goddelijke? Bij gebrek
aan een beter, hoger woord? De mystiek van de kunst?
De beste kunstwerken verbijsteren de kunstenaar zelf evengoed als de buitenstaander. Mede
daarom denkt soms 90% van de buitenstaanders dat kunst niks mag kosten.
‘Je talent is toch aangeboren, dat is toch ook gratis?’ Ja, de koekoek.
Het is die arbeid waardoor het gaat bloeien. Anders blijft het zoute,
onvruchtbare grond.
Intussen bouw je voor jezelf iets
op: ervaring. Zelfinzicht. Materiaalkennis. En uiteindelijk
zelfvertrouwen. Hoe opnieuw wankelend je ook moet zijn tijdens het maken
van elk nieuw werk: want juist de Maker weet dat elk werk een waagstuk
is, met de volkomen inzet die ik ben.
3. Jan van Hulst
Dat is niet postmodern en dat is niet het gedachtengoed van de Romantiek. Het is veel ouder. Ik kom het tegen bij een 14e-eeuwse
auteur uit Brugge, in Vlaanderen, die een groot handschrift achterliet
met werk van hem en van zijn vrienden en vriendinnen (jazeker, ook
vrouwelijke auteurs). Met gebeden, en liederen met muziek, zoals het
Egidiuslied. En lange verhalende, rijmende teksten. Hoe hij heette?
Waarschijnlijk Jan van Hulst, maar zeker is dat niet. (‘Van Hulst’ mag
je in die tijd soms letterlijk nemen, hij kan best in die plaats geboren
zijn.)
Het handschrift ligt in de
Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. De KB verwierf het in 2007, op
Valentijnsdag. Wonderlijk, voor een boekwerk met zoveel liefdeslyriek
erin. Het was privé-eigendom van een Belgische baron[4].
Na zijn overlijden in 2006 werd het verkocht door de adellijke
erfgenaam, die nog een flink spaarpotje overhield aan het talent en de
werkzaamheid van Jan van Hulst, zeshonderd jaar later. (Jan zelf heeft
er geen cent aan verdiend, zo rond 1410, al zal hij weleens een goudstuk
hebben gekregen, maar de vele vrolijke teksten over zang, dans, eten en
drinken en erotiek, tonen een grote liefde voor het leven.)
4. Jan van Hulst zegt ons voor
Aan het begin van zijn boek ging Jan er eens goed voor zitten. Hij
wist op de leeftijd waarop hij deze teksten in één boek bijeenbracht,
wat hij waard was, wat zijn werk (en dat van zijn vrienden en
vriendinnen) waard was. Hij had een enorme lees- en schrijfervaring en
zonder dat we zijn cv kennen, kunnen we dit opmaken uit zijn tekst. (Hij
had Aristoteles’ ‘Poetica’ gelezen, zie ik.) Je kunt de ervaring en de
arbeid van de kunstenaar zien in het uiteindelijke werk, vooral als je
zelf kunstenaar bent en wéét wat zij/hij geploeterd moet hebben voordat
dit ‘zomaar’ tot stand kwam.
Jan heeft een enorme stapel werk
verzameld, waarschijnlijk uit de jaren 1375-1410, werk van hem (de
meeste teksten) en, zo te lezen, van een groep vrienden en vriendinnen
die regelmatig bijeenkwamen en dan zongen, musiceerden, en [eigen]
verhalen vertelden. Alles handgeschreven want de boekdrukkunst is nog
niet uitgevonden. Dan ligt daar die stapel en dan schrijft Jan een
voorwoord. Dat doen veel auteurs nog steeds. Jan doet het op rijm, dat
is in zijn tijd gewoon. Weinig mensen konden lezen en schrijven, en al
konden ze lezen, ze hadden geen boeken, ze moesten luisteren naar een
gedicht. Dan is rijm prettig om de berichten te onthouden, denk maar aan
de rappers van nu.
En dan zet Jan in veertig regels
zijn visie uiteen inzake ‘kunst’. ‘Conste’, zegt hij, in zijn taal van
toen. ‘Conste’, dat is dat talent, die verbeelding, dat
iets-kunnen-verbeelden. Dan heb je ook nog de drang om dat te doen (Jans
‘cracht’), de wens om dat te doen (Jans ‘wille’): maar zonder ‘daet’,
zonder dat je daadwerkelijk
aan de gang gaat, komt er niets van terecht. Je hebt het echte ambacht
nodig en de werkzaamheid, de arbeid, dat is pas ‘daet’!
En dan moet je ook nog goed
nadenken en niet meteen beginnen te hakken, als je bijvoorbeeld
beeldhouwer bent (met de achterliggende gedachte, dan verspil je dat
dure marmer dat je helemaal per zeilschip en per ezelskar uit de mijnen
van Carrara hebt laten komen). Welke kunstvorm je ook beoefent, je maakt
eerst een opzetje, of een tekening, of doet een paar vingeroefeningen,
of een ‘warming-up’, je gaat niet gelijk op de spitzen staan.
Pas als je je talent op een goede
manier ontwikkelt, kan het werk groeien en zich langzaam ontvouwen
binnen dat magische gebied van de echte ‘conste’, de ware kunst, dat
gebied waar we als kunstenaars naar verlangen zoals een mystica naar
haar godsbeleving – in dat moment waarin alles op de juiste plek valt en
het kunstwerk je loslaat en van iedereen is. Dat ‘brinct tweerc te zire
namen’, precies dan gaat iedereen het mooi vinden.
Daarna legt Jan ter vergelijking
nog even het omgekeerde uit, dat je een goed ambachtsman bent maar geen
kunstenaarstalent hebt. Dat is prima en zeer te waarderen, maar het
heeft niet als resultaat dat mensen ontroerd raken door je werk. Een
hele moderne opvatting van kunst is dat. Je werk moet emoties losmaken[5]. Dat is kunst. ‘Kunst is vormgeving van emoties’, heb ik mijn poëziestudenten vele jaren voorgehouden.
In feite somt Jan precies op wat
wij als kunstenaars allemaal wel weten, maar wat je de toehoorders en
toeschouwers nog eens goed moet uitleggen. En hij heeft er een doel mee
dat nog iets voorbij dat kunstmoment ligt. Twee doelen, eigenlijk.
Heel praktisch, hij vindt dat de
kunst betaald moet worden. Dat laat hij subtiel weten tegen het eind van
zijn proloog waarin hij speelt met allerlei woorden die ‘goud’
bevatten, zoals ‘vergulden’. Kom maar over de brug, dames en heren van
de adel, als ik klaar ben met mijn voordracht, verwacht ik een
welgevulde beurs als beloning! Want werkbeurzen (hee, daar is dat woord
weer) waren er toen nog niet.
Maar de belangrijkste ‘betaling’
is voor Jan nog een andere: niet het goud (van de adel), maar de
erkenning van zijn ‘conste’ en daadkracht door zijn collega’s. Dàt is
pas het ware goud!
5. Een klein deel van Jans proloog, met een vertaling
Het begint met talent: conste. En dan…
Const, cracht, wille, zonder daet, daerof en comt goet no quaet. Talent, kracht, wil: als men niets doet, gebeurt er niets, geen kwaad, geen goed. Ende hoge daet zonder wise raden, dats een recht beghin van scaden. Iets belangrijks doen zonder goed overleg is een prima begin van pech. Met wisen rade const beleit, dats een behouden aerbeit. Groot talent en diep beraad geven samen een duurzaam resultaat. Ende cracht met wizer const tezamen, dat brinct tweerc te zire namen. Breng kracht, talent en ervaring bijeen en een goede naam heeft het werk meteen. […] Die rude en weet hoe verre, hoe bi den rechten loon der consten zi. Dom is wie niet weet (en dat toont) hoe je de ware kunst beloont. Dus willic minen waghen mennen an die de weghe der consten kennen. Daarom ga ík mijn wagen mennen in het zicht van hen die zèlf de kunst kennen. So sal mijn pine in den fijn na rechter werde vergouden zijn. Mijn kunstenaarsarbeid is bepaald dan pas echt met goud betaald. [6]
[1] De 13e editie van het
‘Groot Woordenboek der Nederlandse Taal’ (1999) geeft ‘uitbeelding’, en
‘in de geest zich voorstellen’ (ook verkeerd, dat wordt ‘waan’,
‘verwaandheid’), en ‘dat wat verbeeld, voorgesteld wordt’.
[3] De opsomming is zeker niet volledig, dit met nadruk.
[4] Baron Van Caloen, op kasteel
Koolkerke. Het is nu een hotel. Ik ben er eenmaal geweest toen het nog
een [vervallen] kasteel was, om het handschrift te bekijken, in 1984.
Het spookte er… Maar dat is weer een heel ander verhaal…
[5] Aristoteles spreekt ook van ‘mensen bewegen [door de kunst]’ maar hij bedoelt toch niet echt ons ‘ontroering’.
[6] Gruuthuse, deel III.1, proloog. Ed. Prof. Dr. H. Brinkman, vertaling Maria van Daalen. Uit: “Liefde, leven en devotie” (Bekking&Blitz 2013), pp. 64-65. NB: Ik heb de vertaling gewijzigd, die is hier dus anders (en beter) dan in de publicatie van 2013. Een kunstenaar stelt vaak de eigen visie bij als de eigen ervaring toeneemt.
Plak ook eens een banaan achter het behang!
Ik wil het graag voor u doen, er hangt een prijs-
kaartje aan, het is met ducktape, immer grijs,
bevestigd, voor eeuwig, een kunstveiling lang
zelfs, oh, wat een visie! Uw vernieuwingsdrang
overstelpt ons, wij buigen voor de art heist
van vorm en betekenis, houd ons gedeisd
met die Eros, dat verval! Uw Sturm und Drang…
…en ineens eet iemand het ding op. ‘Eat me’,
heet het bij Lewis Carroll, taalorgasme
vult een kinderhand, mag dat in een gedicht
of belt de lezer de politie? Gewicht
van zoet en zaad en calorie, fantasme
vult het brein, vervult en voedt wat ik niet zie.
KRUISPUNTEN & KROMSTAVEN (Crossroads & Croziers) 0.2 *fotobewerking: Hein Walter
Te zien op LANDMARK, een tentoonstelling van werk van de leden van KVF (Kunstenaarsvereniging Flevoland), in KAF, Almere (28 sept. t/m 5 jan.)
materiaal: natuurlijk, uit de tuin, dwz. -takken van de esdoorn (verm. een Acer freemanii) -dunne takken (verm. een Robinia) als bindmateriaal -enkele ranken van de druif
*Ik maakte het object liggend, op een wit laken, vanwege de fotobewerking. Het was zo groot dat het in de tuin moest. Doordat het lag, kon ik er dingen mee doen die rechtopstaand niet kunnen – vandaar tenminste een deel van het vervreemdende effect (let ook op het ‘losse’ druivenblaadje rechts). Hein Walter plaatste het werk dmv. fotobewerking op de dijk, vlakbij de oprit in Almere Buiten (afslag 7 van A6).
In 1996 leerde ik Karen McCarthy Brown kennen, de auteur van “Mama Lola / A Vodou Priestess in Brooklyn” (1991/2001). Ik was me aan het oriënteren tav. Haïtiaanse vodou en een gemeenschappelijke vriend introduceerde me. Omdat ik al in USA woonde en werkte (bij de universiteit van Iowa, in Iowa City), was het niet heel ingewikkeld om met Karen af te spreken. Ik reisde naar New York en bezocht haar.
Ze woonde aan Franklin Street, Manhattan, in een fraai benedenhuis, van binnen kleurig geschilderd, met overal drapo’s, de prachtige Haïtiaanse vodouvlaggen, aan de wanden. We brachten een paar mooie uren door. Veel van wat ze toen over vodou vertelde begreep ik later pas, na m’n eigen wijding. Maar daarover gaat het hier nu niet. Later dat jaar verhuisde ik terug naar Nederland. We hielden contact.
In
2003 werd ik uitgenodigd om opnieuw in USA te komen voorlezen en ik besloot om
Karen nog eens op te zoeken. Ik liep langs de kale, naargeestige bouwplaats die
over was van nine/eleven. Er kwam een
enorme ronde waterval die naar beneden stroomde. Aan het hek om de bouwplaats
hingen verdorde kransen. Ik kreeg een wee gevoel in m’n maag en liep snel door
naar Franklin St.
Karen
was veranderd. Ze wilde weg. Ze ging snel verhuizen, vertelde ze. ‘Elke keer
als ik door de straat loop zie ik de stofwolken weer en de lichaamsdelen die
naar beneden komen.’ Ze zei het zonder stemverheffing. Het maakte diepe indruk
op me.
Ze
verhuisde en ze werd ziek en ze overleed, in 2015. Bij nine/eleven zie ik elk jaar Karen weer voor me. Die dat zegt, van
die stofwolken. Rust in vrede, lieve Karen. In Ginen. Ayibobo.