‘WIE WIJ ZIJN – WIE ZIJN WIJ’

Mijn eerste 10 korte toelichtingen:

1 DE GOEIE VRAAG
‘De enige foute vraag is de vraag die je niet gesteld hebt’, dat is een uitspraak van heel wat mensen in het onderwijs tegen de klas, of de groep studenten. Vragen, ook naar de bekende weg (want ís die wel bekend?), is misschien wel de basis van de filosofie en het is de titel van een bekend gedicht van Remco Campert: “Iemand stelt de vraag”. In het gedicht gaat het over verzet, maar dat is de tweede stap. Je begint met ‘klopt dit? moet dit zo?’ of gewoon ‘waarom?’.

Wie, wat, welke, waarom, wat voor een: die woorden, dat waren de vraagwoorden, herinner ik me van Nederlandse les, vroeger. Maar je kunt een vraag op heel wat meer manieren stellen.

Onze eerste vragenstellers kozen vaak voor de tweedeling, de dichotomie: is het dít of dát, zwakte of kracht, ideaalbeeld of doembeeld, is de weg (het proces) of de bestemming (de uitkomst) het beste, houdt iemand van dieren of juist niet en waarom van honden maar niet van katten?

Met de laatste vraag schuift er iets anders in beeld dan een tweedeling, het zijn de kleine verschillen die we pas zien als we dichterbij komen, als we onszelf zien. Ik doe wat lacherig of wat vermoeid of misschien wel wat angstig een mondkapje op, maar als we ons als een groep mensen bekijken, lijkt het al helemaal ingeburgerd. (En daar is die dichotomie weer.)

We kozen als eerste vraag om op te reageren ‘wat is succes?’, een vraag die misschien wel, misschien niet naar het tegendeel wijst. Succes is zo’n woord dat iedereen wel kent, maar wat ís het?

“Geef mij maar een vraag en geen antwoord” schrijft Rutger Kopland als de laatste regel van het gedicht “Plaatsen, passages XII”. ‘Geef mij maar een vraag in plaats van een antwoord’ lezen we dan vaak. Maar er staat: ‘Geef mij maar een vraag en geef mij geen antwoord’. De kunst reageert en dan zie je iets nieuws.

– – –
2 DE GOEIE VRAAG
Elke vraag is dus de goeie vraag. Een wat vreemde dichtregel die we al noemden, van Rutger Kopland… wat zegt die regel precies: “Geef mij maar een vraag en geen antwoord”?

“Geef mij maar een vraag” is helemaal geen vraag. Geven is hier gebruikt zoals in geef mij maar chocola in plaats van drop. Dat zou ik best eens kunnen zeggen, maar dan hoeft de ander heus niet direct ergens chocola vandaan te toveren (al zou ik dat helemaal niet erg vinden, want ik houd echt van chocola en niet van drop).

Rutger Kopland gebruikt tweemaal geef mij, waarbij hij het de tweede keer niet herhaalt (dat heet een samentrekking) en beide keren betekent dat geven iets anders. “Geef mij maar een vraag” betekent zoveel als vragen vind ik wel best, maar antwoorden, nee. Maar dat “en [geef mij] geen antwoord” direct er achteraan is bijna een bevel. Hier gaat het wel om geven want ik wil helemaal geen antwoord bijna met de betekenis van hou je mond. Zo komt de nadruk juist op vragen te liggen.

Niet alle vragen zijn vervat in vraagzinnen. Vandaag kregen we een vraag die bijna zelf een gedicht was, met de titel ‘Veerkracht’. Ik zag gelijk een vogel die opvliegt, door de associatie met ‘veer’, maar veerkracht is kunnen terugveren, terug kunnen komen in je oorspronkelijke stand nadat er druk op je is uitgeoefend, dit ook figuurlijk. Overleven we de lockdown, de avondklok, de uitbarstingen van ongenoegen? Vast wel. Maar helemaal in onze oorspronkelijke stand terugkomen, dat gaat vast niet gebeuren. Die anderhalvemeter-samenleving is niet alleen goed voor een spelletje Scrabble, verkoudheid en zelfs griep komen minder voor.

Dus na (1) succes nu (2) veerkracht en ik hoop dat we niet direct te boek staan als onvervalste positivo’s (Van Kooten en De Bie). We kregen nog veel meer binnen, van het abc van virussen tot de z van het grote Zijn, en het was allemaal de goeie vraag. Maar vandaag bezinnen we ons op veerkracht.

– – –
3 DE GOEIE VRAAG
Wat er zoal wordt ingezonden wordt elke dag leuker, lijkt het wel. Vandaag ‘wat is oud?’, net zo’n lastig te beantwoorden vraag als onze eerste, ‘wat is succes?’. Er zijn ook weer de nodige tweedeling-vragen bij, zoals die naar de kleine en onverwachtse dingen van het leven die het leven leuk maken, tegenover de grote cadeaus waar je misschien niet warm of koud van wordt. Maar onze keus valt op ‘wat is de gulden middenweg?’ al hadden we best op een heleboel willen reageren.

Alleen, dat lukt ons niet, helaas. Met een kunstwerk en een sonnet ben je uren geconcentreerd bezig! Als het af is ziet het er o zo eenvoudig uit (maar doe het eens…).

Wat is nu die gulden middenweg? Is daar een algoritme voor, kun je daar regels voor opstellen, is dat te benoemen zonder voorbeelden? De gulden middenweg is iets tussen twee zaken. Soms uitersten, soms moeilijk vergelijkbare zaken. Moet je een keuze maken of kun je van allebei een beetje doen?

We proberen in ons kunstwerk en in ons gedicht… nee, niet om het te beantwoorden, maar om er op te reageren, op zo’n manier dat onze kunstproducten te denken geven.

Vandaag draag ik mijn gedicht aan iemand op, aan een van mijn broers. Hij heeft aandachtig en kritisch mee gelezen. Ik verdedig tegenover hem niet wat ik maak, maar zijn opmerkingen helpen mij om helder te blijven formuleren.

Ik weet van te voren niet wat er komt te staan. Dat Isaac Newton (1643-1727) en componist Olivier Messiaen (1908-1992) ineens opduiken in een sonnet, is voor mij net zo’n verrassing als voor u.

U denkt bij het lezen vast ook dat ik er een vervolgverhaal van maak. Ja hoor. Dat brengt structuur in de hele reeks. Ik gebruik ook steeds natuurbeelden. Waarom? Omdat wij zelf natuur zijn. Dat vergeten wij weleens. (Isaac Newton vergat het misschien ook weleens.) Maar hoe het verder gaat, hangt van de volgende vraag af!

– – –
4 DE GOEIE VRAAG
Eerst succes, dan veerkracht en de gulden middenweg, en nu oneindig: hebben we afgesproken met het bekende woordenboek van Van Dale om alleen zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden te kiezen? Nee hoor, de taal is van iedereen en de filosofie ook!

Intussen benoem ik even de woordsoorten: ook dat hoort bij het kunst-ambacht van het dichterschap. Soms wordt me gevraagd ‘wat moet ik lezen om een dichter te worden?’. Dat is eenvoudig: begin met een grammatica en een goed woordenboek. Eventueel met een naslagwerk over de spelling. ‘Maar moet ik dan niet veel poëzie lezen?’ Goed idee, maar vergeet niet dat je je eigen taal ook gewoon terdege moet kennen. Veel lezen helpt, maar iets kunnen opzoeken ook. Dat mag altijd online als je maar weet welke site goeie informatie verschaft en welke niet.

Al verandert de taal voortdurend. Je ziet nu veel invloed van het Engels (‘jij maakt het verschil’ is een vertaling van ‘you make a difference’ waarbij vreemd genoeg dat ‘a’ in het Engels bij ons ‘het’ wordt). In de 18e en 19e eeuw was er veel invloed van het Frans. Het hangt soms af van de politieke situatie.
Is er ook mode in filosofie? Misschien. Maar vragen stellen is van alle tijden en plaatsen. In de oudst bekende filosofie worden er vragen gesteld over van alles. Ook over wat we nu natuurkunde zouden noemen of sterrenkunde of godsdienstwetenschap. Filosofie is van oorsprong een Grieks woord, van ‘philos’ en ‘sophia’, dat is ‘bevriend met wijsheid, met kennis’. Je houdt ervan om iets te weten te komen, om iets te leren. De vraag zelf zet al aan om over het bevraagde na te denken. Ook in hele zinnen, of zelfs in een vertelling. Komt de zon op of draait de aarde?

– – –
5 DE GOEIE VRAAG
Waartoe zijn we op de wereld? Het staat me vaag bij dat het vroeger een catechismusvraag was, maar tot mijn opluchting ben ik het antwoord vergeten, en tot mijn nog grotere opluchting heeft niemand het nog gevraagd. Maar wat we terzijde leggen, blijft ons vaak toch bezighouden. Soms zie je dat in het gedicht of het kunstwerk.

Zo bleef het door m’n hoofd spelen of Almere wel sprankelt (dat doet het, kan ik u geruststellen), of het een hart heeft en een ziel (jazeker). De vraag om wijsheid en waarheid en naar wie de baas van de wereld is: zou het een geruststelling zijn als het leven zin heeft, als er een bestemming op ons wacht, als er ergens een engel is die de eindverantwoordelijkheid draagt? Misschien is het voldoende dat er een ander is, dat er anderen zijn, die jou zien?

Maar ‘wat is de dood’? Een portal? Dat is mijn privé-opvatting, niet geschikt voor een gedicht. Dezelfde vraag kwam ook verpakt, met een paar regels van dit Duitse vers dat je weleens buiten op een huis kunt aantreffen, in Duitsland:

“Dies Haus ist mein / und doch nicht mein
Dem’s vor mir war, / war’s auch nicht sein
Er ging hinaus, / ich ging hinein
Nach meinem Tod / wird’s auch so sein.”

Vrij vertaald (zonder rijm):

‘Dit huis is van mij / en toch niet van mij
Van wie het vóór mij was, / het was ook niet van hem
Hij ging er uit, / ik ging er in
Na mijn dood / gaat het zo door.’

Wie is dan de eigenaar van het huis? Het huis is een plek in de tijd. Een pleisterplaats. We slaan er onze tenten op, zou je kunnen zeggen, en na verloop van tijd vertrekken we weer. “Het leven is een karavanserai, heeft twee deuren, door de ene kwam ik erin, door de andere ging ik eruit”, is een mooi boek van Emine Sevgi Özdamar, vertaald door Gerda Meijerink (1995).

– – –
6 DE GOEIE VRAAG
Hans Faverey (1933-1990) is een dichter van wie het werk vooral door dichters wordt gelezen. Het zou moeilijk zijn. Dat is niet zo, hoor. “Onverstoorbaar en uiterlijk / nog rustig zoek ik verder / naar het gat in de heg / dat voor mij bestemd is” verklaart hij kalm in de reeks “De gieter”, terwijl hij al stervende was, aan leverkanker. De bundel waar het in staat kwam drie dagen voor zijn dood uit, dankzij zijn uitgever die alles op alles zette.

(Titel: “Het ontbrokene”, een zgn. neologisme, een nieuw woord, geboetseerd naar ‘het ontbrekende’. Je mag altijd nieuwe woorden maken! Dat doen niet alleen de dichters. De taal leeft en lijkt soms zelf een organisme.)

“Het gat in de heg / dat voor mij bestemd is”, daar is de dood als portal en nu wel degelijk in een gedicht. Ik houd erg van Faverey’s werk. Dat kun je ook zien aan mijn gedichten, veel woorden die Faverey vaak gebruikt, gebruik ik ook. Niet expres – die zitten nu eenmaal stevig verankerd in m’n hoofd, door de lees-ervaring.

We zien lees-ervaringen terug in de vragen. ‘Wat is zen?’ Dat bedenk je niet zomaar in het Europese westen. Als ik het opzoek, kom ik ‘Tang-dynastie’ tegen en moet ik dadelijk denken aan het gelijknamige Aziatische restaurant hier vlakbij, in Buiten. Jammer dat het dicht is vanwege de coronamaatregelen, anders was het niet ‘moeilijk om gezond te leven’ (ook een vraag) en wandelde ik daar vanavond naartoe!

‘Is dit leven werkelijkheid of alleen een (boze) droom’, lijkt op de droomtoestand in het boeddhisme, of op een versregel van tekenaar en dichter Jan Luyken (1649-1712), ‘Droom is ’t leven, anders niet / ’t Glijdt voorbij gelijk een vliet…’. Hij leefde in een woelige tijd, van de ene oorlog in de andere, ‘chaos tegenover orde’, weer zo’n tweedeling of dichotomie.

Net als ‘waarom gaat de tijd soms snel voorbij, soms langzaam, bijvoorbeeld als je ergens op wacht’. Oh, langzaam! Eerst de kinderen weer naar school…

– – –
7 DE GOEIE VRAAG
Er nu is een toenemend aantal mensen dat dapper elke dag wat instuurt, mooi, ga zo door! De vragen zijn heel wisselend. Ik zie de zorgen van deze tijd voorbijkomen, is doemdenken misschien toch realistisch, en kunnen kritische vragen uitmonden in complotdenken? Twijfel is op zich een filosofische instelling, wij twijfelen ook voortdurend, dat houdt het kunstvak in beweging.

Soms overweegt de vragensteller bezorgd of we voor de pandemie uit moeten vluchten en denkt daarbij aan de paarden en koeien die bij hoge waterstanden de kerk in werden gedreven omdat de uiterwaarden onderliepen en de kerk het hoogste punt van het dorp was. Vandaag zie ik bij de nieuwsberichten dat ook nu hoge waterstanden verwacht worden en ik hoop dat er voor ons als bewoners andere opties openstaan. Hier in de Flevopolder wonen we vijf tot negen meter onder zeeniveau, dat levert bij een dijkdoorbraak meer acute problemen op dan zelfs de pandemie, vrees ik.

Sommige vragen getuigen opnieuw van lees-ervaringen, bijvoorbeeld is ‘waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt’ de titel van een bekend boek van Douwe Draaisma. Bij de vraag naar de afwezigheid van een tijdservaring denk ik aan dieren, met name insecten, die lijken altijd in het ‘nu’ te leven, maar misschien vertellen ook vlinders elkaar verhalen. Over een eeuwige bloemenhemel vol bereikbare honing… Misschien hangt de ervaren eindeloosheid van het universum samen met onze beperkte blik.

En dan ga ik schrijven en iets van alle vragen sijpelt door in mijn tekst. Waar is het water, welke kant gaan we op, zie ik wat ik zie of speelt zich dit af in mijn hoofd? De oorspronkelijke loop van de rivier de Eem die mij is aangewezen door de stadsarcheoloog op de topografische kaart van Almere, tijdens een bijeenkomst in het Erfgoedhuis, meandert door de stad.

– – –
8 DE GOEIE VRAAG
Ik schrijf vandaag een gedicht.
Ik…
Wie is dat eigenlijk, die ‘ik’? Word ik daarmee geboren?
Nee, dat komt later pas. Misschien met de taalontwikkeling. Als je vraagt ‘mag ik een ijsje, oma’ en niet keihard gilt ‘ijsje!’.

Dat is opvoeding, zegt u, maar opvoeden is ook, een bepaald wereldbeeld meegeven. Vaak per ongeluk, gewoon omdat je als mama of papa datzelfde wereldbeeld hebt en er niet over nadenkt.
Dat wereldbeeld, daar hoort bij dat je jezelf met ‘ik’ benoemt. Al geef ik toe dat ik mijzelf weleens betrap op ‘oma heeft een ijsje voor jou, hoor!’ en dus mijzelf benoem als een ‘zij’ die iets doet.

Maar dat ‘ik’-zeggen, zoals in ‘ik breng jou even naar school’, dat leert een kind op zichzelf toe te passen: ‘breng je me even naar school, papa?’. Er is blijkbaar iets binnen en iets buiten dit lichaam, ‘ik’ en ‘niet-ik’.
Hoe zit dat met dieren? Zeggen die ook ‘ik’?

De winnende vraag van vandaag denkt hierover na vanuit de eigen lees-ervaring: ‘Volgens de antroposofen is Abraham de eerste mens geweest die een ‘ik’ kreeg. Nu hebben alle mensen er een.
Wanneer krijgen de dieren een ik? Of hebben ze die al?’

Met antroposofie (zoek het maar even op in Wikipedia) heb ik niet zoveel, maar de opmerking over ‘Abraham’ doet denken aan de theorie van psycholoog Julian Jaynes (1920-1997). Jaynes dacht dat wij mensen zo’n drieduizend jaar geleden een bewustzijn ontwikkelden, toen we ging schrijven en lezen. Er veranderde toen iets in onze hersenen.

Het bestaan van Abraham is niet aangetoond. Er was ooit een nomadengroep met zulke gewoonten als in de verhalen over hem, ongeveer vierduizend jaar geleden. Maar ‘ik’ of een bewustzijn, dat is niet precies hetzelfde.

Misschien begrijpen veel dieren best dat er een ‘zelf’ is en een ‘niet-zelf’. Zoals die slimme octopussen die stiekem ’s nachts de andere aquaria in een wetenschappelijk laboratorium leeg vissen of ander kattenkwaad (octopussenkwaad?) uithalen…

– – –
9 DE GOEIE VRAAG
De vragen bestrijken vandaag een breed spectrum van religie, natuurkunde, economie, gezondheid en allerlei wonderlijke randverschijnselen zoals het orakel van de I Tjing en de grote leegte van het Wu Wei. Dat past bij filosofie, dat begon als vergaarbak van alle kennis. Pas later werd die uitgesplitst in allerlei verschillende vakken – in vakjes verdeeld, zou je speels kunnen zeggen.

‘Is God energie?’ Dat beantwoord ik eerst even met twee dichtregels van Hans Faverey: ‘Waar is God? // God is overal…’ Het gedicht gaat nog verder, God en ik lopen in elkaar over, bestaat God (of god) eigenlijk buiten mij? Maar voor de vraag maakt dat niet uit. Want alles is energie, E=mc2, zegt meneer Einstein, er is een vaste verhouding tussen massa en energie en ze kunnen in elkaar overgaan.

Ik en de laptop en de Flevopolder en het stijgende zeewater en de maan en het universum, het zijn allemaal tollende elektronen en neutronen en protonen en positronen. Een atoom dat eruit is samengesteld, heeft zoveel ruimte om z’n kleine kern heen, dat ik niet begrijp dat ik hier op m’n stoel kan blijven zitten, dat ik er niet doorheen zak. En ik besta zelf ook weer uit energie.

Een geruststellende gedachte vind ik dat. Een vraag als ‘zou het leven zinloos zijn als er niets meer te wensen is’ waait voor mij weg in die prachtige, eeuwig door tollende energiestromen, maar misschien is het toch moeilijk voor anderen om op de plaats rust te houden en dat als zinvol te ervaren. Een mooie oefening voor in de coronatijd, dat wel. Het houdt je innerlijk vitaal.

Zo’n oefening kan ook bestaan uit het zgn. socratische gesprek. Daarin staat het vragen, het overleggen, het beschouwen centraal. Je hoeft niet bij een conclusie uit te komen, het is geen politiek besluitvormingsproces. Socrates deed het zo, zonder enige terughoudendheid wat het onderwerp van het gesprek betrof. Dat kostte hem zijn leven, want hij durfde ook de godsbegrippen van die tijd te bevragen – in veel landen in de wereld nog steeds een heikele zaak…

– – –
10 DE GOEIE VRAAG
De schoonheid van het leven is dat het eindig is. Eeuwig, dat lijkt me verschrikkelijk.

Geen wonder (pun intended – grapje met opzet) dat die Griekse goden op hun Olympusberg zich altijd zo stierlijk verveelden. Ze verzonnen de raarste dingen om zich te vermaken, Big Brother en Married At First Sight zijn er niks bij: een goddelijke minnaar van zo’n godin vangen in een gouden net (Hephaestos, Afrodite en Ares), een koningin van de mensenwereld laten ontvoeren zodat er weer eens een vreselijke oorlog uitbrak waar ze zich dan ook weer mee konden bemoeien (koningin Helena en de strijd om Troje), een strijder die met z’n eigen schip terug wilde keren zoveel narigheid in de weg leggen dat die terugkeer tien jaar duurde (de reis van Odysseus).

De Romeinse goden maakten het al net zo bont, met een verdwaalde Trojaan die terechtkwam op de plek waar z’n nakomelingen Rome zouden stichten (Aeneas) en tientallen oorlogen en vechtpartijen tussen mensen om land en bezit.

Op zeker moment namen de mensen het over van de goden, maar de verhalen bleven. Veel van zulke godenverhalen vind je in de boeken die de godsdiensten in de wereld gebruiken om hun religie vorm te geven en om er dagelijks uit voor te lezen. Soms kun je ervan leren wat je wel of juist niet doen moet, omdat er menselijke ervaringen in zijn opgetekend.

Hebben de goden de mensen bedacht of hebben de mensen de goden bedacht? Ik denk het laatste, maar daar wordt het voor mij niet minder wonderlijk van. Heeft het leven dan wel zin, wordt er gevraagd, is niet alles een illusie, leeft de ziel voort na de dood, is er eigenlijk wel iets na dit leven, en wat is een mensenleven waard?

Ik houd het op: het belang van ervaringen. Liefst begeleid met een beetje bewust erover nadenken en met… ja, filosoferen.

Alles wat je doet is vervat in kaders, zoals het leven een begin en een einde heeft, een ingang en een uitgang. Die kaders zie je terug in onze kunst en net als in het leven lijken ze soms onzichtbaar: we hebben onze kaders zorgvuldig onopvallend gehouden.

Ninette werkt met een bepaalde maat, op canvas en met een overzienbare reeks materialen. Ze lijst elk werk in met eenzelfde houten lijst. Ze kiest telkens opnieuw voor het maken van een beeld dat als het ware ‘rijmt’ met alle andere kunstwerken in haar deel van onze reeks.

Ik maak sonnetten, dus gedichten met veertien regels, rijmschema abba abba cde edc (soms assonantie in plaats van rijm). En altijd met elf lettergrepen per regel (dat had u vast nog niet gezien!). Een sonnet eist ook iets van de inhoud, dat er een beeld is en een toepassing van het beeld. Ook mijn sonnetten vormen een reeks en ‘reageren’ dus onderling op elkaar.

Lees en kijk maar eens goed…

– – –