‘WIE WIJ ZIJN – WIE ZIJN WIJ’

Hier zijn mijn eerste 10 sonnetten:

1
Stel, het is herfst, de kou druipt van de takken,
je spit de grond om, je plant een appelboom.
Hij, of is het zij, nog kaal, waaiert met schroom
dunne wortels uit, vermoed je. Naast het strakke

paaltje dat zwaar en rechtlijnig makkelijk
de trillende stam stut, denk je de droom
van bloesem terwijl de winter nog komen
moet. Je hand voelt wat je het liefste wilt pakken,

die eerste appel. De regen valt nu in
bakken uit de hemel, even streel je een
zachte jonge bast, de belofte van geur

wuift langs je neusvleugels, stelt je niet teleur
maar opent je mond voor een woord dat je kunt
kauwen, dit ontwikkelt zich, is zelf de zin.

2
Nog niet… of… nú! De rondkijkende lijster
vliegt op, dramatisch, met achterlaten van
de aangevreten appel, halfopen, hangt
aan een dun steeltje aan het boompje, wijst er

op dat eten en gevaar vaak niet bijster
goed samengaan, maar de drukte van belang
op de grond logenstraft dat. Vink, vrouw en man,
tussen de mussen, de tortelduif verrijst

als een feniks uit het zand, met zacht gekoer
duikt een tweede in de melee en het stof
stuift op, eksters schreeuwen, niemand luistert hoor,

ook de grootste snavels eten gewoon door.
Tenslotte prevaleert het evenwicht, plof!
valt de appel. Al wat leeft en groeit is voer.

3
Evenwicht gaat ten koste van twee kanten.
Er valt plof! een appel, kijk, die ligt daar zacht.
Newton wordt wakker, noteert de zwaartekracht,
komt dan met moeite overeind, zijn hand en

overjas vol modder, niets voor niets, want de
openbaring moet natuurlijk betaald, lacht
hij, hier heeft de hele wereld op gewacht!
Bij het weglopen vertrapt hij wat planten

en onder zijn voeten draait de wereld door
tussen planeten en sterren, een mus wast
zich met zand en pikt een appelpitje mee,

de buizerd roept iets dat Messiaen eeuwen
later achter de piano… de tijd staat stil, last
een da capo al fine in, een en al oor.

4
Met de afstanden tussen de planeten
en sterren als intervallen werd muziek
de schaal van de kosmos, een staaltje uniek
handwerk in ‘sferen’, cirkels, afgemeten

door de Maker, denken we over weten
zonder rafelrandjes, alsof het publiek
niet zelf zingt, klapt, danst! Vanaf nu naar antiek
en terug naar de adem, weer het vergeten

geluid van de merel, kalm neergestreken
tussen de gevallen vijgen, uitgehold
nog zoet, het duizelt een enkele sluipwesp

op zoek naar bladluizen, zijn die ook getest
door de mieren, hoor hoe de miljoenpoot holt
over de appel die stil ligt, al weken.

5
Ergens wortelt onder dorre bladeren
zo’n klein appelpitje, hoe kan het dat daar
een hele boom uit komt! Ik bedenk het, maar
kijk eens in de tuinen van Almere, ga

er wandelen, buig je over de aarde,
het oude schip in de grond, de vindplaats waar
de jager een stenen mes hanteerde, klaar
om op te springen bij het vuur, schaterend

nu het kind dat de buurman op de arm draagt
de handjes uitsteekt en zingt. Buiten adem
staat de bleke maan boven de Lage Vaart,

loopt de miljoenpoot stapje voor stapje naar
de pikkende snavel, hier ben ik, samen
maken we leven. Antwoord ook wie niet vraagt.

6
Dezelfde miljoenpoot weet precies wie hij
is, maar hij piekert er niet over om uit
te leggen dat hij eet tot hij zelf de buit
is. Ook de glanzende keizersvlieg strijkt blij

neer op de kapotte naaktslak, ziet voorbij
aan het stralend knalgele boerenwormkruid,
zijn eigen kleur, groen, als een scarabee, sluit
bijna naadloos aan bij de tuin. Allebei

staan ze stevig, zijn ze bezig iets weg te
werken dat misschien overbodig is, veel
gaat verloren, dat mag, dat is prachtig. Later

fietst er een buurjongen langs die hardop praat
in zijn smartphone tegen een bewegend beeld
van dat meisje, wie is ze toch, met vlechten.

7
Recht loopt de lijn door de tuin: omgespitte
grond is niet beijzeld, warme oeverwal
naast een flink bevroren oppervlak, dat zal
de bedding van de oude Eem zijn, het wit

strak naast het zwart. Ik zie de rivier die dit
draagt kalm verder stromen in het diepe dal
van de tijd onder mijn voeten. Overal
is het boven of onder water, bidt de

wintergast, een vermoeide reiger die staart
in de vijver, stil in het nu. Het scherpe
zicht op die ene goudvissenvin, hij schreeuwt…

…oh nee, de buurjongen! wappert als een meeuw
onderweg naar haar huis op die knerpende
fiets, vindt snel de goeie richting, maakt dan vaart.

8
Er staat een man buiten die telefoneert
en wijdse gebaren maakt, de buurman kijkt
verstoord om, loopt naar zijn auto, rijdt gelijk
weg. Het meisje met de vele vlechten veert

mee met de wind die de hoek om komt en weer
richt de miljoenpoot zich op, sterk, in een blijk
van herkenning. ‘Dag beessie’, zegt ze, ‘waar reik
je…?’ Taal wordt gewist tot geluid van verkeer

nu jouw ik en mijn ik door elkaar raken,
wie weet welk dier ik ben, misschien een vlinder
die waait langs het raam waar het kindje nog zwaait

naar een blinkend achterlicht. Zonder lawaai
breekt de zon door. Het geluk van de vinder
is met de kunstenaars, mensen die maken.

9
Veren opgezet wikt en weegt de ekster
of een sprong in de diepte loont, de tuin in
of onzeker blijven hippen in de kruin
van de appelboom. Een appel is lekker

maar die vetbol, kapot gevallen, hij rekt er
zijn nek voor uit, schiet alsnog met een schuine
duik langs een enkele mus die maar zuinig
opzij gaat. Bij het minste geluid vertrekt

de zwart-witte boodschapper weer. Overlegt
een vogel ooit met een andere vogel,
‘wat denk jij ervan’? Socrates wandelt langs

de Stoa, kent het dilemma, niet de angst
voor de dood, ‘blijf vragen’, het is mogelijk
dat juist met aarzelen alles is gezegd.

10
Onder de vijgenboom ligt het kleine ei
van de tortelduif in dunne stukjes, wit
en zo leeg, door het gammele nest valt dit
uit als een beeld, het is weggaan of blijven,

kauwtjes die vanmorgen rumoerig kijven,
net iets te hard praat de buurjongen, hij zit
half op de fiets, een voet op de stoep, het wit
van één draad die er twee is, verbindt hen, zij

met haar dansende vlechten lacht om de bling
van zijn phone, allebei een oortje in, zegt
Socrates, ‘aarzelen’, hij knipoogt naar me

vanachter de zuil waar hij langs loopt, waarna
hij afdaalt, de stad in, hij is onderweg
naar een groot feest en de drank van de scheerling.